De schuren waren meestal opgetrokken met half- steensmuren met aan de binnenkant een lambrise ring van riet- of stromatten of van hout van 5 tot 10 cm van de vaste wand. De tussenruimte werd dan opgevuld met turfmolm of zaagsel. De lambrisering was tot raamhoogte, daarboven geen isolatie. De schuren waren dus niet vorstvrij. Bij een 'gebroken kap' werd er ook kool op zolder bewaard. In de lengterichting werd de schuur door middel van een houten schot in twee gelijke delen verdeeld. Dit schot diende om de middelste walen te scheiden en ook om nog wat ventilatie mogelijk te maken. Het diende ook voor ondersteuning van de zolder, vooral als daarop ook kool werd bewaard. Tegen de winter, voor de kool de bewaarplaats inging, werd die vrij 'ruig' van het land gehaald om beschadiging te voorkomen. Vaak werd de kool dan voorlopig naast de schuur opgestapeld en daarna geleidelijk de schuur binnen gebracht. En dan werd de kool meteen "opgeknapt". Zowel beneden als op zolder werden ze in walen, welke bijna de hele lengte van de schuur innamen, met de struk naar beneden, neergelegd. Het stapelen was vakwerk. Men zorgde hierbij dat de struk geen andere strukken raakte. Twee koolwalen links en rechts van het middenschot en de andere twee walen tegen de lambriseringen. Tussen de walen liet men een pad vrij van ongeveer dertig centimeter. Soms werd er tussen de walen een plank geplaatst op veer tig cm hoge steunen. Zo werd het stapelen makke lijker en kon er meer kool worden geborgen. De breedte van de walen varieerde van een tot een- en-een-kwart meter. Bij strenge vorst werden soms de buitenwalen van de muren af naar binnen gelegd en verder alles afgedekt met papier. Regelmatig werd de kool verzorgd door te contro leren op rot en zwakke exemplaren, dit deed men door het zogenaamde 'omleggen' waarbij de tuinder in het 'omleggersgat' stond. Alle kool ging zo door de hand en rotaantasting werd dan verwijderd met een koolmesje. Een totaal andere manier van bewaren Sommigen vroegen zich af of er iets was te doen om het verlies van soms zelfs dertig procent lager te krijgen. De firma Kramer in Langedijk bewaarde de kool op stellin gen. Bij deze methode lag de kool niet in hoge walen maar op twee halve walen boven elkaar. Er was hierdoor veel meer ventilatie tussen de kolen en het rottingsproces was heel wat minder geworden. De afstand tussen de vloer en de stelling (een geïmproviseerde vloer) was ongeveer een meter. In deze bewaarschuur werd de kool ook op zolder opgeslagen. Daarboven was een tweede zoldertje met een rieten kap welke voor de ventilatie van grote Hierbij werd een gedeelte van het blad weggesneden zodat het aanzien van de kool niet verminderde. Zwakke exemplaren wer den meestal zo gauw mogelijk verwijderd en alle afval zorgvuldig opgeruimd. Rodekool eiste het meeste vakmanschap bij de verzorging omdat hij sneller rotte. Rodekool werd iedere maand en de witte zo'n twee- of driekeer per bewaarperiode omgelegd. Ondanks alle goede zorgen waren de verliezen nog zeer hoog, namelijk dertig procent en soms nog meer. In deze omschreven schuren rekende men dat er per 20m2 nuttige stapelruimte een 'spoorwagen' (10 ton) kool kon worden opgeslagen. De bergruimte van een zolder bedraagt ongeveer een derde deel van die van de begane grond. Deze schuren waren voor hun doel maar matig geschikt door onvoldoende isolatie en onjuiste, gebrekkige ventilatie. De temperatuur schommelingen in de schuur hadden tot gevolg dat de kool vaak nat aansloeg, wat voor bewaring funest was. Er werd wel via de tuimelramen geventileerd waardoor de koude lucht over de walen streek maar binnenin de waal, waar de warmteontwikkeling het grootst was, kwam praktisch geen lucht. Alleen de kwaliteit van de kool en het vakmanschap van de tuinder maakten het mogelijk dat in deze koolschu- ren redelijke resultaten werden bereikt. Zicht op Haringcarspel Rijperweg 32. Links Bram Dekker, daarachter Cor Dekker. mei 2016

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2016 | | pagina 17