Het bewaren van kool Zicht op Haringcarspel Door Tineke Koenis met dank aan Marieke Wever en Jan Ligthart. In het algemeen oogstte men de kool die het beste geschikt was om te bewaren, van de zwaardere gronden zoals bij ons hier in de 'koolstreek'. Het grootste deel van de bewaarkool werd gewoonlijk gedurende de winter geleidelijk verkocht. Doordat de prijzen dan vaak veel hoger waren dan in de herfst, leverde het bewaren, ondanks het vele werk dat er aan verbonden was, een goede verdienste op. Wie kool wilde overwinteren nam sluitkool zoals rodekool, savooiekool, en Deense wittekool. De kool had gauw te lijden van vorst dus voor de winter moest de kool van het land zijn. (Een bevroren kool, 'bokkekool', rot van binnenuit.) De kool mocht niet te rijp zijn omdat hij dan te gauw barstte of loslatende bladeren vertoonde. Een te overvloedige stikstofbemes ting maakte de kool minder houdbaar. Bovendien was er dan nog de meer of mindere houdbaarheid van de ver schillende rassen. De doorgeselecteerde variëteiten had den in dit opzicht uitstekende kwaliteiten. De bewaring in het klein De huisvrouw kon de kool bewaren in de kelder of op zolder, hetzij in wit zand of opgehangen met de kool naar beneden (de 'struk' (stronk) werd er dan niet afge sneden). De bewaarplaats moest vorstvrij en ook niet te warm zijn zoals dit op zonnige dagen het geval kon zijn. Er moest behoorlijk gelucht worden. Bij een te hoge temperatuur verloren de bladeren van de kool te veel vocht. Als je tamelijk wat kolen had en ze niet binnen kon bergen kon je de kolen inkuilen op een droge plaats in de tuin, met de kool naar onderen en de struk naar boven. De kolen mochten elkaar niet raken. De kuil was een meter breed en een halve meter diep, de lengte naar behoefte. Voor het inkuilen werden de buitenste slechte bladeren verwijderd. Tussen en over de kolen werd droge aarde aangebracht. Wanneer het ging vriezen dekte men de kuil af met stro, dennentakken of rietmatten. De bewaring in een koolschuur De, ruim gezegd, vooroorlogse hooischuren Als je in onze dorpen rondkeek zag je diverse soor ten koolschuren. Ook in de inrichting was veel variatie. Er waren schuren met gebroken kap, met schuine kap en met een verdieping. Men sprak van 2-, 4- en 6-walige (een waal is een stapel) schuren, van nokschuren en tenslotte van schuren met of zonder zoldering. Ook wat betreft de vloeren waren er verschillen. Er waren aarden, houten en betonnen vloeren. De aarden vloer werkte vocht regelend, dit was een voordeel daarte genover stond dat ze minder hygiënisch waren. De betonvloer was de slechtste, de houtenvloer lag er tussenin. De breedte van de koolschuren was gemid deld zes tot zes-en-een-halve meter en de lengte tien tot vijftien meter. Op ongeveer twee meter hoogte was de zolder. Een flink aantal tuimelramen moest, als het nodig was, verse lucht aanvoeren en bij niet vriezend weer de temperatuur laag houden. Als het hard vroor konden de raampjes door pas sende houten luiken worden gesloten en als dat niet voldoende was om de ruimte vorstvrij te houden, werd de schuur verwarmd met petroleumlampen die hier en daar werden opgehangen. In april tot mei kon het binnendringen van zonlicht er voor zorgen dat de kolen gingen barsten ook dan werden de luiken weer voor de ramen gedaan. Slootgaardweg 8. Stroet 49. mei 2016

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2016 | | pagina 16