Het was daar lekker warm. We kookte de melk, deden het meel erin en dan nog brood met boter, dat was toen een hele rijkdom. We smulden gewoon en een uur erna sliepen we alle drie. Het was zo geregeld dat ik om acht uur op de fiets huiswaarts ging. Ook dat ging nog goed. Daags erop gingen de onderduikers op zondagmorgen ook naar huis. Mijn oudste jongens van misschien elf en twaalf jaar gingen toen mee en we zouden dat vrachtje wel even thuis brengen. Het was die zondag echt slecht weer en toen wij op de schuit aankwamen gingen Jan en Cor op onze fietsen naar huis en zeiden, tot maandag morgen en dan maar een beetje vroeg, dan zijn we in deze korte dagen net bij licht door de sluis. Ik zondagavond nog met Jan gepraat en Jan zou Cor om half zeven afhalen. Een van de jongens kon zondagmiddag het roer niet houden, dus twee kinderen in de lijn met harde wind. We gingen voetje voor voetje van Krabben dam naar Schoorldam, als het zo langzaam gaat is het nog een heel stuk. Na bij Piet Mantel de schuit te hebben vastgemaakt, mochten de jongens bijkomen in het café en een half uur later naar huis. Ik zei, zeg maar niets tegen je moeder, want die mag wel alles eten, maar niet alles weten. Maandagmorgen voor zeven uur, het was nog donker, een bootje genomen, een lijn dwars over gebracht en zo ging de schuit heel voorzichtig door het bruggetje, de sluis stond al open, wij er door en met een treklijn de akker langs op naar de spoorsloot. Het was goed dat we haast gemaakt hadden, want om acht uur stonden Duitse soldaten op de sluisbrug en sommeer den dat we terug moesten komen en dat was nu net iets wat we niet wilden. Het schip mocht niet vlak bij de haven vergaan. We kregen kogels achter ons aan, maar de Duitsers waren erg bang van water en zodoende lieten ze ons gaan. We lagen drie dagen in de spoorsloot en dachten nu is de kust veilig, we zullen maar proberen om Warmenhuizen te bereiken. Eerst nog vijf ton overladen, want met een volle vracht konden we niet om de Noord komen. Toen kwamen we heelhuids door de Noorderbrug achterop Brouwers erf aan en daar zouden we lossen. Maar de burge meester die ook van alles op de hoogte was, wilde vijf ton voor de gaarkeuken hebben en dan mocht ik de rest zelf verhandelen en dat gebeurde ook. Er kwamen heel wat mensen met de kruiwagen uit Alkmaar lopen om twee zak rapen, één zak een gulden vijftig en twee zak twee gulden vijftig te kopen, en er werd de dagen erop veel weggehaald. Zo had ik weer handel die geen mens op Warmenhuizen had en ze gingen grif weg. Handelaars haalden zakken en brachten ze alle dagen, als het maar eten was, dan was ieder er gek op. Er was wel veel werk aan, want ze waren nat geregend en smerig en er zat veel slik aan. Het gaf een aardig zak centje, ze waren per ton gekocht en werden met zakken van zestig pond weer verkocht. Wel was er van de vijfentwintig ton rapen één ton prut bij. Toen ze op waren, was er echt geen handel meer te begaan. Ik ging als alle weken naar Hoorn met tabaksbladeren en kwam met peren en planten retour. Dan kreeg je van een tuinder of boertje wel eens wat tabak of een pondje boter of een stuk kaas en dat viel er dan buiten de bonnen om. Ik raakte na de oorlog mijn schillenwijk kwijt en moest twee man ontslaan, maar ik was volgens de bond verplicht ze zes weken loon uit te keren. Mijn laatste centen gingen daar ras aan op en tot slot nog geld inleveren en met een tientje beginnen, dat was voor een heleboel mensen toch een grote strop. Ik had in de oorlog nog wat handel gedaan en voor zevenhonderd gulden had ik een veulen gekocht, gelijk met Deun, elk één. Hij was nu drie jaar en betaalde al geen kostgeld meer, want hij deed bij de kostbaas alles wat hij wilde. Ik ging er geregeld langs, maar Deun kwam er nooit en gaf het kostgeld met mij mee. Zijn veulen was lastiger omdat hij hem zomaar liet lopen en die leerde zo ook niets, dus het beestje was erg wild en was erg blij als de mijne weer bij hem kwam, hij deed dan niets anders dan het land afdartelen. De boer zei toen tegen mij "als je hem verkoopt ben ik de eerste man", want het dier was erg mak en lief voor zijn kinderen. Die hadden ook altijd wel iets voor hem, al was het een stuk van hun eigen boterham. Ik wist er weinig van, en dacht als die boer wel geld heeft, kon ik met dat tientje weinig beginnen, dan kan ik weer gaan handelen. Voor achthonderd gulden bleef het dier bij zijn kostbaas. Vierhonderd was voor het gezin, met zijn elven, en ik vierhonderd om mijn handel te betalen. Zo ging het, al ging het wel

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2011 | | pagina 16