pandje voor een bloemenzaak van de gemeente voor één gulden per week, want petroleum was er al lang niet meer om te venten. Alles ging op de bon, dus petroleum ook. Ik had een omzet van 200 liter per week en daar kon je lang niet van leven, dus zodoende de bloemenzaak opgebouwd. Zo beleefde ik weer iets anders. De bloemen kwamen van Lichtenberg uit Langedijk en het liep ook nog wel. Ik haalde ze per bakfiets, de kar was weg, honderd kerststukjes a vijftien cent en verkocht ze op een dag. Een tientje verdiend, dat was toen erg veel. Het loon lag op dertig gulden per week en als je dan zo'n dag had, kwam de zin er weer in. Ik verkocht wel aardig, dus de nieuwe handel was wel goed, maar dat duurde niet lang want er kwamen mensen in mijn winkel die waren opgejaagd door de oorlog. De oorlog hield aan en er kwam iemand van Bergen van wie de Duitsers het land hadden ingenomen. Hij wilde graag boer blijven en men dacht dat de oorlog wel weer snel over zou zijn. De man wist me over te halen dat ik groenteafval ging ophalen. Op een maandag begon ik ermee en heus het liep goed. Ik kreeg één gulden voor een zak afval en de meeste weken had ik zeventig tot tachtig zakken vol. Eerst zorgde hij overal voor, hij haalde ze van huis af, maar dat werd al minder en de zakken moesten gezeefd worden, want uienschillen moesten er niet in. Ik moest er een knechtje bij, want alles duurde langer en het kostte tijd, maar ik vond er van alles in, geld, brood en vooral mesjes, die gingen dan weer terug naar de klant. De tijden werden slechter en mesjes waren er bijna niet te krijgen. Zo vond ik ook een keer een trouwring van iemand en als die dan terug kwam, zat er wel eens een etentje aan. Zo ging het zo'n beetje, vervoer was er haast niet meer en we moesten twintig zakken schillen naar het kanaal brengen en dan terug. Weer een bakfiets vol laden. Dit moest twee keer per week, wat was het een geloop om de kost op te scharrelen. Maar je wist niet beter of het hoorde zo. Ik kon mijn werk niet aan, dus iemand moest mij helpen. Ik was het melken kwijt, maar hier was veel meer werk aan, dus wij alle dagen met z'n drieën in de weer. Vervoer was er haast niet meer dus je moest al je handel zelf halen. Eén keer in de week gingen we met tabak naar Hoorn en terug handel zoeken in die buurt, er waren altijd wel wat appels en peren of bloemen, er was altijd wel iets voor een wagen vol terug. We gingen met z'n tweeën naar Hoorn en waren dan de hele dag weg en moesten daags erop weer aan de gang om de handel uit Hoorn kwijt te raken. Een klein knechtje bleef thuis en haalde groenteschillen op, en deed dat in zakken bij elkaar. Vier keer per week brachten we de schillen naar het kanaal en zo ging de oorlog door met rijden. Maar overal komt een einde aan, zo ook aan de oorlog. Ik zei altijd tegen de jongens "O wee als de oorlog over is dan komt er voor ieder een erg slechte tijd aan". We wisten van mijn broer weinig af, maar hij wist dat een boer rapen te koop had. We kwamen bij de boer aan, maar we moesten eerst betalen, eerder mochten we niet begin nen te laden. Ik had achter op de fiets een ijzeren kistje volgepropt met oorlogsguldens, we hadden tien minuten werk met tellen. De boer zei, hoe krijg je ze bij elkaar. Toen zei ik het is toch ook geld. Zodra de schuit geladen was konden we slepen tot Kolhorn. Jan, die nog niet geladen was, moest ook maar zien dat hij wegkwam, 's Morgens om tien uur vertrok ik met twee onderduikers aan boord. Om één uur kwamen we aan in Kolhorn, waar de sleepmotor wezen moest. Dus de lijn ervoor met twee man. De schipper zei, ik heb nog een beetje verlopen olie gekregen van de trekker, want we moesten door een breed stuk waar we hem niet konden trekken en daar is die olie voor. Een stuk voor de sluis ging er één man voor de lijn en we probeerden of de motor op de afgedankte olie lopen wou. Het duurde even voor dat rotding liep, maar het lukte toch de motor te laten lopen. Ik aan boord en met volle kracht door dat sluisje. De schipper zei "nu laten we hem heel lenig lopen, zoveel temeer hebben we aan het restant olie". De schuit liep wel niet hard, maar toch nog wel een kilometer of zes. Toen moesten we nog een klein stukje trekken en dan waren we in stiller water, de Grootesloot (in de Zijpe, red) en toen we daar aanlagen was het al donker en moest er eten gehaald worden. We hadden geen bonnen mee, dus moesten we alles zwart kopen. Maar op die dorpen of gehuchten viel dat nogal mee. Eerst naar de bakker waar ik twee broden en een pond tarwemeel los kreeg. Toen de boer op om melk, even later kwam ik bij de schuit terug met twee broden onder mijn arm, vijf liter melk en boter, want de boerenvrouw had gezegd, voor één gulden meer krijg je nog een half pond boter ook. En toen de roef in. -13-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2011 | | pagina 15