Op Nova Zembla verloor ik mijn
broer Piet waar ik erg behept mee
was. Hij was een jongen die niet
kon werken en zodoende een
beetje verguisd werd. Deze herfst
is hij 50 jaar dood en hoop ik iets
te vinden wat ik op zijn graf kan
zetten.
Maar in die tussentijd is er ook
veel gebeurd dus ga ik terug naar
dat ik 12 jaar was. In de herfst,
het was oktober, verhuurde mijn
vader me als vissersknechtje bij
een heel grote man n.l. G.
Boerdijk. Die man was net zo
goed als hij groot was. We
De schuit op de nieuwe plek, ongeveer waar nu de atletiekbaan kwamen het hele ambacht door.
van Nova ligt, op een akkertje genaamd 'klavertje drie'. broer Jan had een zoon waar
ik tegelijk mee op de school
gelopen had en wanneer hij ook
meeging hadden we veel lol. Maar dat
gebeurde niet zo vaak.
Dinsdagmorgen werd de vis afgeleverd en dan
hadden we vrijaf. Daarna begonnen we weer
van voren af te garen voor de volgende
dinsdag. Het ging zo. We gooiden een net uit
aan het einde van een sloot en dan was mijn
werk met de kloet om een tegennet dwars over
de sloot te leggen.
Het tegennet werd ook wel keernet genoemd.
Dan ging ik weer terug naar de schuit. Achter
een balk voorbij de steven werden touwen
bevestigd, dit werd voor ook gedaan. De
touwen zaten aan het net. Dan trokken we het
net dwars door de sloot tot we bij het keernet
waren. Het keernet gooiden we terug en als er
dan vis was dan zat die in het net. Dan gingen
we het net ophalen. De baas achter, en ik
voorin de schuit. Dat was het mooiste ogenblik,
soms zaten er zelfs grote snoeken in het net.
Soms gingen we schakelen, dat is twee netten
met een lange bamboestok dwars over een
sloot duwen en dan maar leven maken in het
water (plompen).
Als ik eens niet over een slootje kon springen,
wat wel eens voorkwam, pakte mijn baas me in
mijn broek en gooide me er zo over. Dan kwam
je in de regel niet erg zachtzinnig aan de
overkant.
De baas leerde me ook nog andere dingen. Hij
had altijd natte handen en rookte daarom niet
maar hij liep eeuwig met een pruimpje tabak in
zijn mond. Hij was me aan het plagen en zei
Terwijl ik te werk was werd de schuit naar de
Warmenhuizerweg gebracht. Daar werd een
slootje gegraven en de ark erin gevaren. Toen
werd de schuit opgeheveld en op de kant gezet
en toen hadden we een schuit op het droge. Er
werd een bruggetje gebouwd over de sloot en
klaar was kees. Zo huisden we met een groot
gezin in die schuit terwijl nummer dertien zich
ook al weer aankondigde. Een buurvrouw kwam
dan van Warmenhuizen, Trui van Kossen was
het, en dan wisten we wel hoe laat het was, de
zoveelste kwam. Maar ik heb altijd gezegd, wat
was het, op een enkele uitzondering na,
gezellig.
Ziektes bleven ook niet uit. Een broer van mij
werd apart in een tentje gelegd en moest zo op
zijn dood wachten. Toen hij overleden was,
werd er werk van gemaakt. We moesten uit die
rotschuit vandaan. We gingen naar
Warmenhuizen en kwamen in de noordoost van
Nova Zembla (laatste groepje huizen aan de
Oostwal achter een garage). Daar waren vier
woningen, aan de ene kant hadden ze 20
kinderen en aan de andere kant was er niet
één. Wel een verschil, maar zolang het geen
winter was ging alles prima.
Zo gauw als het ging vriezen echter, zaten de
eenden van de buren, die eigenlijk veel te kort
eten kregen bij de deuren dan vond je
eendenpoep in je klompen. Wij waren nogal uit
de kluiten gegroeid en namen dat niet. Er
ontstond bijna alle dagen ruzie over die rot
eenden.
-17-