Menigmaal hadden wij hem in het drama de "Gijsbrecht van Aemstel" zien spelen; meestal al in de hoofdrol, maar soms nam hij een geheel andere rol in dit stuk voor zijn rekening. Om in Amsterdam als leerling van een middelbare school de beste acteurs te zien spelen in de zogeheten schoolvoorstellingen - op 'n vrije woensdag- of zaterdagmiddag - was niet zo moeilijk. Een plaats kostte f 1,25. Dat kon iedere leerling wel betalen. Over de rang waarop je terechtkwam had je echter niets te vertellen, omdat de schouwburgdirectie een rouleer systeem toepaste. Hadden de leerlingen van een school de ene keer helemaal boven op het "schellinkje" gezeten, dan was de kans groot, dat ze de volgende keer plaatsen kregen op de eerste rang. Zo heb ik Albert van Dalsum van veraf kunnen horen en zien, maar ook vanaf de allereerste rij. Hij speelde vaak "op de zaal", waarmee ik bedoel dat hij de toeschouwers vaak aankeek; zeker degenen die helemaal vooraan zaten. Op een dag heb ik enkele boodschappen gedaan bij Siem van Duin en terwijl ik de straat oversteek naar het Gemeentehuis - ik kan me niet meer herinneren wat ik daar moest doen - komt er een grote, brede auto aanrijden, die schuin voor het Raadhuis wordt geparkeerd. Er komt - enigszins moeizaam - een tamelijk gezette heer achter het stuur vandaan met een grote, breedgerande hoed op (model Plasterk). Ik herken hem direct. Even later kijkt hij mij aan en tot mijn grote verbazing, neemt hij met een zwierige beweging zijn hoed af en maakt een buiging voor mij. Ik ben, op z'n zachtst gezegd, zeer verbouwereerd en weet in mijn verwarrende verbazing niets beters te doen dan terug te buigen. Van Dalsum gaat het Raadhuis binnen zonder iets te zeggen, terwijl IK me afvraag WAAROM hij mij op déze plechtige wijze heeft begroet. Zou hij dat bij iedereen soms doen? Of zou hij mij hebben herkend als één van zijn toeschouwers, die wel eens op de eerste rij zat? Nee, dat is zó lang geleden; dat kan niet waar zijn. Maar wacht eens: het zou kunnen zijn, dat hij van mij weet dat ik hoofd van de Jongensschool ben en wellicht is dit in ZIJN ogen heel wat. ZIJN generatie heeft waarschijnlijk altijd hoog opgekeken tegen een hoofd der school, de onderwijzers, de pastoor, de kapelaan enz. en Albert van Dalsum is dit blijkbaar BLIJVEN doen. Vandaar die zwierige begroeting. Ik kan hiervoor geen andere verklaring vinden. Maar hoe WEET deze man dat ik schoolleider ben? (Dat ben ik nooit te weten gekomen. Misschien sloeg één van onze Warmenhuizer kennissen de spijker op z'n kop, toen ze zei:"Jij kent nog niet veel mensen hier, maar de mensen kennen jou WEL en ze weten wat voor baan je hebt.") Dan herinner ik me, dat mijn huisgenoten - nadat ze van mijn benoeming tot schoolhoofd hadden gehoord - meer dan eens hebben gezegd: "Op zo'n dorp behoor je dan meteen tot de elite". Waarop ik dan terugzei:"lk geloof niet dat Warmenhuizen een elite hééft". Maar Van Dalsum zal daar waarschijnlijk heel anders over hebben gedacht. Hij bekeek zo'n functie hoogstwaarschijnlijk met de ogen van enkele generaties geleden. Maar de tijden zijn gelukkig veranderd. Iemand die wat meer heeft geleerd (heeft MOGEN leren!) wil niet meer op zijn tenen lopen, omdat MEN van hem verlangt, dat hij zich zal gedragen naar de maatstaven van een zekere "stand", waarbij hij automatisch - dus volkomen zinloos - wordt ingedeeld. En de mensen om hem heen willen op een normale wijze met hem kunnen omgaan. Tegen hem kunnen zeggen wat ze op hun hart hebben en zeker weten dat er naar hen wordt geluisterd. En geloof me, deze wijze van met elkaar omgaan is me altijd uitstekend bevallen; heeft ook niets te maken met verval van normen en waarden. En als u het beslist in ouderwetse termen wilt horen: op deze wijze wordt iedereen - wederzijds - GEACHT. Ik ben Albert van Dalsum nog enkele keren tegengekomen. Hij zat dan in zijn auto en ik op mijn fiets. En zelfs achter het stuur nam hij zijn hoed voor mij af. Ik durfde dan niet amicaal naar hem te zwaaien; dat zou vast niet passen bij wat HIJ zag als goeie manieren. Dus zo goed en zo kwaad als dat ging, maakte ik dan maar weer een soort buiging; over mijn fietsstuur heen. Dat moet er voor een buitenstaander nogal belachelijk hebben uitgezien. Maar voor mij voelde het aan als een goeie oplossing. Ik geloof trouwens, dat Van Dalsum mijn stijve, Japans aandoende buigingen wel kon waarderen. Hij moet er minstens om hebben gegrinnikt. Theo van der Meer -17-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2008 | | pagina 19