zouden later de molenmarkt in een groot deel van Westfriesland beheersen. Daarbij liet Jacob de Geus zich wat minder overtuigend gelden dan zijn jongere broer Pieter de Geus, die in 1751/1752 als molenaar te Oude Niedorp het halve aandeel in de molen van Jacob overnam en later belangrijk is geweest in vele dorpen van Westfriesland. Pieter de Geus was namelijk de stamvader van een uitgebreid geslacht van korenmolenaars in Winkel, Hensbroek, Benningbroek, Venhui zen, Sijbekarspel en Petten. Windrecht in Westfriesland en de windbrief voor een molen op Koedijk. Bij Jan Pieters Hilles is sprake van 'windrecht', waarvoor betaald moest worden aan de rekenkamer van de Vroonlanden, onder gezag van de graven van Holland. Winkler Prins geeft ongeveer de volgende definitie: 'Windrecht was vanouds het alleen recht van de landsheer tot het gebruik van windkracht voor onder andere het malen van graan. Windbrieven werden uitgegeven door de landsheer ofwel namens deze door de ambachtsheer of het lokale gezag, waardoor de belening (erfpacht) van dit windrecht aan de molenbouwer of -molenaar (tegen beta ling) werd geregeld. Het windrecht verplichtte de inwoners van een bepaald rechtsgebied (banne), zich uitsluitend van de ban- of dwangmolen te bedienen. Na de revolutie van 1795 is dit windrecht in heel Nederland vervallen.' Moge het voorstaande de algeme ne regel zijn, in Westfriesland was volgens Geus al sinds 1344 veelal sprake van opheffing van deze zogenaamde molen dwang door de verkoop van bijna alle grafelijke molens aan de bewoners van een groot aantal dorpen. Echter Koedijk, Oudorp, Oterleek, Graft en Zuid-Schermer waren toen niet in de gelegenheid een molen te kopen, maar kregen tegen betaling van 20 tot 25 ponden het recht om te gaan malen waar zij wilden. In 1570 is het zelfs ook mogelijk in Koedijk de eerste meelmolen op rekening van het dorp te bouwen, want op 31 augustus 1570 wordt een windbrief afgegeven. Bij de 'trubel', het beleg van Alkmaar in 1573, zag men op 1 oktober vanuit Alkmaar 'gedaanten van mensen' hangen aan de hekken van deze molen te Koedijk. Het dorp en de nieuwe molen werden door de Spanjaarden op 4 en 5 oktober platgebrand. In 1582 is de nieuwbouw van een molen duidelijk, door de vermelding van zijn bedieners: Cornelis en Theus moller (mulder of molenaar). Nadien zien we in Koedijk ook weer het molenaars geslacht De Geus opduiken: in 1799 wordt als molenaar genoemd Cornelis Jacobsz. (de tweede zoon van Jacob de Geus) en in 1834 Jan Pietersz. als eigenaar van de molen die hij in 1834 voor f4000 kocht. Deze meelmo len, genaamd 'De Koe' werd op 30 januari 1847 verkocht aan Cornelis Bos, die in 1896 overleed en werd opgevolgd door zijn klein zoon Cornelis Bos. Diens weduwe Johanna Helder zette in 1919 met haar zoons het bedrijf voort. In 1929 werd besloten wegens hoge onderhoudskosten de molen te slopen en definitief over te gaan op mechanisch malen, waarmee men al vanaf 1865 in een meelfabriekje naast de molen bescheiden was begonnen. De laatst overgebleven zoon Johannes Bos overleed in 1997 op 89-jarige leeftijd, na liefst 76 jaar werkzaam te zijn geweest in het mechanische maalbedrijf 'Firma Wed. C.Bos Czn.' Zijn nalatenschap heeft hij ondergebracht in de stichting Johan nes Bos, die tot dusverre de maalderij nog gaande houdt en het hele complex met steun van de Historische Vereniging Koedijk een museale functie wil verlenen. De Moor, een bijzondere familie: van turfdrager/loodgieter in Amsterdam tot predikant/ boer en schout/ timmerman in Warmenhuizen. Jo Geus heeft nog in het laatste jaar van zijn leven in 'Zicht op Harencarspel' de levens van de twee broers Marten (Martinus) en Johannes de Moor uitgebreid beschreven.6 Zij gelden in de omgeving van Warmenhuizen als stamvaders van alle personen, die de naam De Moor dragen. Martinus werd na zijn theologische studie in Leiden in 1738 te War menhuizen als predikant ingezegend door Ds. Hendrik Step uit Bergen in de Ursulakerk te Warmenhuizen, de fraaie kerk met zijn beroemde plafondschilderingen, die nog steeds het pittoreske terpendorp siert. Johan nes, timmerman en veehouder, aanvaardde in 1748 in Warmenhuizen de functie van schout en secretaris. Ze stamden uit een Amsterdamse loodgietersfamilie, waarbij de naam De Moor voor het eerst genoemd werd in 1675, toen Jacob Bieders Aangeraakt het poorterschap verkreeg als schoonzoon van de turfdrager Bieder Hartens Moor. -31-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2006 | | pagina 33