een ondersteuningsfonds een vergoeding van enkele centen per kilo. Toen moesten de tuinders van het doorzettertype geweest zijn, om het volgende jaar telkens weer te beginnen. Dit was voedselvernietiging in het groot. Ooit heb ik in de omgeving van Enkhuizen eens "witte bergen" gezien. Toen ik mij verbaasde over "zoveel sneeuw" zei een man "dat zijn 1 miljoen bloemkolen op een hoop". En dan te beseffen dat elk plantje is gepoot, dat het onkruid steeds is gewied en dan het feit, dat al die bloemkolen de klant niet bereikten. Het getuigt van groot doorzettingsvermogen van de mensen in de landbouw om het volgende jaar weer te beginnen. Jeugdvermaak in ons dorp Warmenhuizen. Voor ons als jongens was het een prachtig gebied om de jeugd door te brengen. Wij brachten dan ook een groot gedeelte van onze vrije tijd door, op het water om met een schuitje te zeilen, langs het water om te vissen, in het water om te zwemmen, op het ijs om te schaatsen. Zodra het ijs dik genoeg was, bonden wij de schaatsen aan om kilometers weg naar andere dorpen te schaatsen op ijs zo smetteloos als een spiegel (bij windstil weer dichtgevroren). Zeilen met een schuitje naar een ander dorp was werk voor de zomermaanden. Dit "voor de wind zeilen" was prachtig, maar het nadeel was dat je tegenwind met de kloet terug moest duwen. Dit deden we met een eerlijke taakverdeling, "om de beurt een kwartier duwen". Ik herinner mij nog wel dat voor de jongens met de grootste mond "een kwartier maar 5 minuten duurde". Ook toen bestonden er zelfs bij de jeugd al rangen en standen. Natuurlijk was ook voetballen een bezigheid, alsook die kleine pesterijen zoals achter een heg gaan zitten, waarbij je dan een portemonnee op de weg had gelegd met een touwtje eraan. Als jongens waren wij tegenover meisjes ook plaaggeesten. Dat kon bijvoorbeeld op een methode die tegenwoordig niet meer mogelijk is. In die tijd was het hebben van een toilet in huis een uitzondering. De meeste mensen hadden een houten hokje dat boven de sloot was gebouwd. De uitwerpselen vielen dan gewoon in de sloot. Wanneer wij als jongens dan met een schuitje langs kwamen en een meisje naar het toilet zagen gaan, dan sloegen wij met de kloet op het water, waardoor dit tot hun billen spatte. Toch een heel bijzondere vorm van volksvermaak. Het hokje was open aan de onderzijde, zodat er altijd voldoende frisse lucht was. Wij wisten echter niet beter; het behoorde eenmaal tot het "landleven". Hierbij maar niet teveel denken aan de situatie dat het 4 weken ging vriezen! Dit alles is nu ondenkbaar geworden; een plee noemde men dat, nu alleen nog in gebruik in het begrip "een pleefiguur slaan". Terugdenkend herinner ik me, dat wij als jongens veel tijd hebben besteed aan vechten, in allerlei vormen. De crisisperiode veroorzaakte in de jaren dat veel producten "doordraaiden" en uiteindelijk maar op een grote hoop werden gegooid. Dat betekende dat wij heel gemakkelijk een fort konden maken van rabarber, zelfs een hele muur. Aardappelen waren er genoeg om deze als projectielen te gebruiken. Zo konden wij van achter de verdedigingslinie van rabarber met aardappelen de "vijand" bestrijden. Met 100 kilo aardappelen achter beide linies hadden wij voldoende munitie beschikbaar om een poosje in de slag te gaan. Wij kozen wel steeds een "kleine maat" aardappel, die grote "bonken" kwamen veelal een beetje te hard aan. Wij hadden toen nog een "klein koppie" en daar moesten we toch een beetje "zuinig op wezen" Zo gebruikten wij (indien aanwezig) wel eens tomaten als munitie. Maar dat kwam maar weinig voor, omdat er maar weinig tomaten werden gekweekt. Het effect was door de kleur ook veel reëler; heel vaak heb ik een pijnlijke arm aan deze strijd overgehouden. Vooral de rechter, waarmee ik het beste mee kon richten. We hebben de strijd ook vaak "ter zee" gevoerd. Een partij in een grote schuit, en de andere op het land. Daartoe laadden wij eerst een flinke lading rabarber in als munitie. De andere groep maakte dan een fort op het land Een eiland bij de fam. Swan was daartoe zeer geschikt. Dan konden wij de strijd als De Ruijter en Piet Hein beginnen, en daarbij maar pogen om het fort aan land te bezetten. Eerst gooien met rabarber en naarmate wij dichtbij kwamen elkaar slaan met rabarber, tot je tenslotte nat was van de rabarbersap. Wij gingen daarbij helemaal op in de strijd. Ik herinner mij nog goed dat het hoofd van de bemanning ons toeriep, toen een van onze mannen overboord viel: "vooruit mannen, om een man kunnen wij ons niet bekommeren. Wij waren ter zee toch een beroemde natie!". Dat was de jeugd nog maar! Ja als je zo opgaat in je spel, dan maak je er wat moois van. Ik weet nog wel dat mijn moeder het niet "zo mooi vond", een zoon met natte kleren door rabarbersap. Hoewel wij als jongens onderling toch wel vredelievend waren, schijnt het verlangen om te vechten ons met de paplepel ingegeven. Deze houding bestond ook t.a.v. groepen jongens uit het naastliggende dorp Tuitjenhorn. Dit kleine dorp ligt ruim 1 km noordelijk; dit dorp heeft een sterke begroeiing met bomen; wij noemden dit dorp daarom "Oerwoud" en de mensen die daar woonden "de oerwouders". Om de oerwouders aan te vallen, maakten wij zelfs gebruik van kanonnen. Een kanon bestond uit een oud stuk kachelpijp gevonden bij de smid. De pijp monteerden wij op een karretje. Wij kochten bij Heman de smid een pond carbid. Een 15

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2004 | | pagina 17