Inmiddels had Ds. de Moor door het overlijden van zijn vader enkele huizen te Amsterdam verkregen. Blijkens de boedelscheiding voor de Amsterdamse notaris Hendrik van Aken d.d. 21- 05-1744 werden hem toebedeeld t.w. twee nieuwe vermaakte huizen en erven onder een dak in de Petaniestraat (Bethanienstraat) achter het hoekhuis van de Agterburgwal, een huis en erf in de Nieuwe Nieuwstraat naast het hoekhuis van de Suijkerbakkersteeg, daar biernering in gedaan wordt, met een achterhuis daarachter liggende in het Heeresloppie, een huis en erf in de Vinkestraat, bewoond door een schoenmaker, een huis en erf op de Brouwersgraft, zijnde het achterste huize in de Mandemakersgangh. Het is niet uitgesloten dat Ds. de Moor in verband met zijn Amsterdamse bezit door de week nogal eens van huis was, want als de kerkenraad op 28-06-1747 besluit dat de bedestonden van zondag voortaan op dinsdagavond om halfzeven zullen worden gehouden, wordt tevens overeengekomen dat de kerkenraad er in zal berusten om, als de predikant het in de week nodig vindt om wegens zijn particuliere affaires van huis te gaan, de bedestonden weer op zondag te houden. Ook te Warmenhuizen kocht Ds. de Moor enig onroerend goed aan. Zijn eerste aankopen waren: 01-06-1745 Een leedigh hofsteed (bouwterrein) voor f20, -. 04-07-1747 Een huis en erf op de Claatterbuurt, ten westen van de Heerestraat, voorf 130,- 12-06-1750 Samen met Joannes de Moor en Zeger van Hoorn, een broodbakkerij en erf aan de Oostwal voor f 134,-. Dit werd blijkbaar als handelsobject gekocht. Verkoop 25-04-1752 voor f 200.-. Jacoba Margaretha Sluijter, de eerste vrouw van Ds. de Moor, had ook wat onroerend goed ingebracht. Haar vader, Barent Sluijter, was van beroep "bierbeschooijer" geweest. (Iemand die de tappers e.a. voorzag van buiten ingevoerde bieren). Hij bezat enkele percelen te Ouderkerk aan de Amstel die blijkbaar door Jacoba waren geërfd, want op 10-04-1751 machtigden Martinus en Jacoba hun zwager Jan Tjerksz te Amsterdam om op 03-05-1751 publiek te verkopen: twee bierschoojerijen en twee huizen en erven gelegen te Ouderkerk aan de Amstel. Op 19-01-1752 kocht Martinus nog een huis en erf op de Klaterbuurt. Het grensde ten noorden aan zijn eerdere bezit en de koopsom bestond uit "een bruijn Ruijn Paart" met een geschatte waarde van f 40,-. De Klaterbuurt lag volgens informatie in de buurt van de kerk en na het overlijden van Jacoba Sluijter, op 27-02-1752, werd dit huizenbezit omschreven als "een huijs en erve met de boed daar aanstaande gelegen bij de kerk". Het geheel werd toen gewaardeerd op f 800,-, terwijl de totale aankoopsom f 170,- bedroeg. Vermoedelijk was inmiddels het laatst aangekochte huis gesloopt en werd het andere door verbouw uitgebreid of geheel herbouwd. Martinus en Jacoba waren blijkbaar in gemeenschap van goederen getrouwd, want na haar overlijden werd de helft van de huwelijksgemeenschap geërfd door hun zoontje Martinus Bernardus. Als dit kind op 27-06-1758 komt te overlijden, wordt zijn nalatenschap belast voor de collaterale successie, waardoor we een volledige opsomming vinden van hetgeen zijn moeder heeft nagelaten. Naast de huizen te Amsterdam die Martinus van zijn vader had geërfd en die getaxeerd werden op een bedrag van f 7.374,-, bezaten zij te Amsterdam de volgende panden: een huis op de Princegracht, een huis aan het Haariemplein, een huis op de Cingel, een huis in de Pieter Jacobsstraat, twee huizen op de Eegelantiersgracht, een half huis in de Rapenburgstraat, een huis op de Texelsekaij, een huis op de Baangracht en een achtste deel in twee huizen op de Fluwelenburgwal. Totale waarde van deze panden geschat op f 29.838,-. Deze laatste panden zullen dus ook wel door Jacoba bij haar huwelijk zijn aangebracht. Ds. de Moor was met dit bezit voor zijn tijd een vermogend man. Toch bleef hij op de kleintjes letten, want een bijdrage voor de plaatselijke brandspuit te Warmenhuizen van f 1,50 per jaar wenste hij niet te voldoen. Op 02-04-1754 werd Ds. de Moor daarom door de regerende burgemeesters voor het schepengerecht gedaagd. Het dorp had enige jaren daarvoor een brandspuit aangekocht en voor de koopsom een lijfrente afgesloten. Om de jaarlijkse rente te voldoen werden de eigenaars van de huizen aangeslagen. Voor de pastorie moest jaarlijks f 1 .- worden betaald en voor gedaagde andere huis 10 stuivers. Doordat Martinus vanaf 1745 niet had betaald; was de schuld inmiddels opgelopen tot 10 gulden en 10 stuivers. Waarom hij niet wilde betalen blijkt niet uit de stukken, doch op 24-12-1754 werd hij veroordeeld tot betaling van het 14

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2002 | | pagina 16