DE FAMILIE DE MOOR Bijna alle personen die in de omgeving van Warmenhuizen de familienaam de Moor dragen behoren tot het nageslacht van twee broers. Het waren Martinus de Moor, die in 1738 als predikant te Warmenhuizen kwam en Johannes de Moor, die in 1748 aldaar de functie van schout en secretaris aanvaardde. Ze stamden uit een Amsterdamse familie, waarbij de naam de Moor voor het eerst genoemd werd in 1675, toen Jacobs Bieders Aangeraakt het poorterschap verkreeg als schoonzoon van de turfdrager Bieder Hartens Moor (zie 11.3). Of de naam (de) Moor ontstaan is als bijnaam, omdat Bieder Hartens als turfdrager vaak zo zwart als een Moor zag, blijft voorlopig een vraag. Hier volgt een levensbeschrijving van de beide broers. MARTINUS DE MOOR werd op 17-06-1714 te Amsterdam gedoopt als oudste zoon van Pieter de Moor en diens vrouw Sara Konijn (zie voor genealogische gegevens V.7a en 7b). Zijn doopnaam was Marten, maar reeds op de Latijnse school in Amsterdam werd zijn naam verlatijnsd en was hij verder bekend als Martinus. Hij zal wel een vlijtige leerling zijn geweest, want in de herfst van 1727 was hij een van de leerlingen die de gouden pen ontvingen. Op 13-09-1734 werd hij ingeschreven als student theologie aan de Universiteit te Leiden. Zijn studie werd vermoedelijk grotendeels bekostigd doorzijn grootmoeder, Hilletje Dirks. Bij testament d.d. 06-06-1736 voor notaris Hendrik van Aken te Amsterdam legateerde zij ten behoeve van Martinus f 400,- per jaar "tot voortsettingh van zijn studie als praedikant in de gereformeerde Nederduijtse gemeente en dat zoo langh, tot dat hij een beroep zal hebben bekomen". Dit legaat behoefde echter niet te worden uitgekeerd, want Hilletje Dirks overleed pas nadat Martinus als predikant werd beroepen. Er waren in 1737 niet minder dan 13 gegadigden voor een vacature in Warmenhuizen. Na de proefpredikatie van de uitgekozen proponenten werd Martinus op 10-10-1737 beroepen tot predikant en na approbatie (goedkeuring) door de vrouwe van Warmenhuizen, Antonia Susanna de la Porte, en het examen bij de classis werd Martinus de Moor op 09-02-1738 ingezegend door Ds. Hendrik Step, predikant te Bergen. Ds. de Moor hield zijn eerste predikatie uit Psalm 137 vers 5 en 6. Hij was toen nog ongehuwd en zal vermoedelijk de eerste tijd verzorgd zijn door zijn zuster Jannetje die door hem op 21-02-1738 te Warmenhuizen als lidmaat werd ingeschreven als Johanna de Moor. Zij vertrok op 05-12-1739 weer naar Amsterdam (zie IV.6). Een volgende huishoudelijke hulp was de Amsterdamse "dienstmaagd" Margretha Beekmans. Zij was vanaf 1741 tot mei 1744 inwonend met een loon in geld van f 32, - per jaar en daarna tot mei 1750 voor f 40, -per jaar. Deze bijzonderheden zijn bekend doordat zij in mei 1750 met onenigheid is vertrokken. In 1752 daagde zij haar vroegere werkgever voor het plaatselijke gerecht te Warmenhuizen met de beschuldiging dat hij haar niet volledig had betaald. Zij zou nog een vordering hebben van 164 gulden en 19 stuivers. Ds. de Moor stelde echter dat haar tegoed volgens zijn aantekeningen niet meer dan 50 gulden bedroeg en dat hij dat bedrag op 29 maart 1752 aan haar had voldaan. Op dezelfde dag had hij ook nog "een sluijtmand vol klederen", die nog te zijnen huize berustte persoonlijk aan haar afgegeven. Hoe het in werkelijkheid allemaal zat, was moeilijk na te gaan. Margretha Beekmans kon lezen noch schrijven en Ds. de Moor beschikte over aantekeningen en verklaarde bij ede dat zij volledig was betaald. Schout en secretaris van het gerecht waren verenigd in de persoon van Johannes de Moor, de broer van de gedaagde. Het eind van het lied was dat de dienstmaagd de zaak verloor en veroordeeld werd tot de kosten van het proces. De zaak liep van 01-08-1752 tot en met 28-11- 1752 en kwam op acht rechtdagen ter sprake. Margretha was trouwens niet op haar mondje gevallen, want blijkens een getuigeverklaring voor schepenen van Warmenhuizen had Margritje van Breemen, de dienstmaagd van Ds. de Moor (dus dezelfde als Margretha Beekmans) tegen de president-schepen en oud-burgemeester Reijer Wognum gezegd: dat hij niet beter waardig was dan "in de Hel te branden. Ja op 't schavot geblaakert als zijnde een schelm en een eerdieff". Dit gebeurde op 29-06-1748. Was Reijer misschien handtastelijk geweest? Een proces over deze zaak werd niet gevonden. 13

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 2002 | | pagina 15