Raaksmaatsboezem was vastgesteld hetgeen vele protesten van de kant van Geestmerambacbt
tot gevolg had.
De opnieuw gevraagde commissarissen kwamen nu op 20 juli 1630 tot de uitspraak, dat de
bedijkers van de Heerhugowaard vrij mocbten uitmalen tussen 1 december en 12 maart zonder
aan een maalpeil gehouden te zijn mits er nog vier strijkmolens zouden worden bijgeplaatst. Het
ligt voor de hand dat deze uitbreiding bij Oudorp plaatsvond zodat dit dus de molens A, B, E en de
later in 1688 verbrande molen zijn geweest waarmee bet aantal daar op zes werd gebracht Verder
bleef de oude beslissing van kracht.
Het ging goed tot de volgende zomer, toen alweer bleek dat de waterstand van de ringsloot ver
boven bet voor die tijd bepaalde peil was gestegen. Van allerlei kanten kwamen nu klachten en
protesten die niet zonder effect bleven. De tegenstanders rustten niet voor er een nadere regeling
getroffen werd, waarbij de Heerhugowaard genoodzaakt werd het aantal strijkmolens uit te breiden
tot tien. De vier daarna bijgebouwde molens moeten de molens bij Rustenburg zijn geweest. De
vrede was toen echter nog niet getekend en daarom gelastten de commissarissen bij uitspraak van
3 januari 1632 dat er weer vier strijkmolens moesten worden bijgebouwd, waarvan er twee voor
rekening zouden komen van Geestmerambacht en twee voor rekening en onderhoud van de
Heerhugowaard. Waren deze eenmaal geplaatst, dan mocht de Heerhugowaard vrij uitmalen
zonder nog aan een peil gebonden te zijn.
De beide strijkmolens voor de Heerhugowaard werden op 16 mei 1632 aanbesteed en wel aan
ene Claes Comelisz Rietvelt en geplaatst "achter Oudorp". Het waren de twee zuidelijke molens
van de vier die daar stonden, en een van beide is nog aanwezig.
Hiermee was het totaal aantal strijkmolens van de Raaksmaatsboezem gekomen op veertien. Het
belang van de strijkmolens en hun werking werd steeds meer gevoeld toen de al sterk verkleinde
boezem nog meer werd verkleind door de droogmaking van het Berkmeer, de Schagerwaard of
Witmeer, bet Kleine Bleekmeer en de Schaapskuil. Ook zal de sterke verkleining van de
Schermerboezem door de droogmakingen in de eerste helft van de I7de eeuw zich hebben laten
gevoelen.
In 1664 deed Geestmerambacht nog een voorstel aan de Waard om diens strijkmolens te mogen
overnemen, waarop echter geen reactie kwam.
In 1718 waren de strijkmolens tijdelijk werkeloos vanwege de inundatie van de Schermerboezem
en omdat de in 1688 verbrande zesde strijkmolen vanaf Alkmaar ook nog nooit was herbouwd kon
Geestmerambacbt meer klem aan zijn eisen bijzetten. Dit leidde tot de voorlopige overeenkomst
van 15 december 1727, waarbij de Waard zich tot het houden van een zeker maalpeil verplichtte.
In noordelijke richting kon de Raaksmaatsboezem via de Langereis en de zeesluis bij Aartswoud
op zee worden gespuid. Dit lozingspunt werd na de droogmaking van de Waard- en Groetpolders
rond 1843 door de aanleg van het binnendijks in deze polder gelegen uitwateringskanaal
verplaatst naar de uitwateringssluis te Kolhom.
In 1884 werd dit lozingspunt echter weer in zuidelijke richting terug gebracht door de bouw van een
nieuwe uitwateringssluis in de zeedijk van de polder Groet op ca 400 m van de Westfriesedijk.
Als deze noordelijke lozingsmogelijkheid door een hoge zeestand niet functioneerde, kon de
Raaksmaatsboezem in het zuiden door sluizen te Rustenburg en Oudorp op de Schermerboezem
aflopen en als deze sluizen vanwege een te hoge stand van de Schermerboezem gesloten
moesten blijven, kon hierop afmaling plaatsvinden door de strijkmolens. In 1895 werd de
afwatering van de boezem aanmerkelijk verbeterd door de bouw van een stoomgemaal met twee
schepraderen bij de vroegere zeesluis te Aartswoud, waarna ook bij een wat hogere zeestand
lozing kon plaatsvinden. Het stoomgemaal werd echter alleen gebruikt dan de capaciteit van de
strijkmolens, die inmiddels vervijzelt waren, onvoldoende was.
In de jaren twintig werd ter bevordering van de scheepvaart bet Westfriese kanalenplan opgesteld
Dit hield in dat de knelpunten in de vaarverbindingen, onder andere in de vorm van sluizen en
peilverschillen, moesten worden opgeheven. Voor de uitvoering van de te ondernemen
kanaalwerken, alsmede voor de aanleg van de provinciale weg Alkmaar - Niedorper Verlaat en
Huigendijk - Ursem was bet noodzakelijk dat de provincie de beschikking kreeg over verschillende
10