BAGGER
Als men wat in de geschiedenis van het Geestmerambacht duikt, dan komt men het gebruik van
bagger als middel om de grond vruchtbaar te houden tegen. Rond de laatste eeuwwisseling, en
ook nog tot in de jaren twintig, kan dat op twee manieren toegaan. Dat was door het land met
een laag mest, bijv. koemest, te bedekken of door het bouwland onder de bagger te gooien.
Beide manieren voldeden goed om de vruchtbaarheid van de grond in stand te houden.
Op het baggeren wil ik iets nader ingaan; in het Westfries sprak men niet van baggeren maar zei
men "Ik ga te modderen". Wat had men voor dit baggeren nodig. Op de eerste plaats een schuit,
omdat in het Geestmerambacht de percelen bijna uitsluitend per vaartuig bereikbaar waren. De
vaartuigen die voor het modderen gebruikt werden waren praktisch altijd van hout. Pas na 1920
werden ijzeren of stalen schuiten gebruikt. De houten schuiten leenden zich er ook beter voor
dan de stalen.
Welke vaartuigen waren er eigenlijk zoal in gebruik. De grootste was een praam van 4 ton. Dan
een driekwart praam van uiteraard 3 ton en de halve praam van 2 ton. De boeier van ca. 1 ton
werd ook wel gebruikt. Het melkschuitje, waar er veel van waren, gebruikte men voor veel
vaarverkeer en uiteraard om te melken te gaan.
Voor het baggeren werden veelal de driekwart en de halve praam gebruikt. De praam was wat
lomper en meestal gebruikt voor het vervoer van producten, maar ook voor het vervoer van vee,
zoals koeien en paarden. Veel sloten waren ook te smal om naast de schuit ook nog te kunnen
baggeren.
Bij de schuiten werden voor en achter zogenaamde zettelborden geplaatst en om de zaak
waterdicht te krijgen gebruikte men koemest aan de binnenkant.
Verder had men nog nodig een paar goede laarzen, toentertijd vaak van leer gemaakt en niet zo
makkelijk aan te krijgen, en een paar kniebeschermers.
De modder werd met de modderbeugel uit de sloot geschept en met een handige slag
binnenboord gewerkt. De beugel was voorzien van een netje dat, net als de visnetten, gebreid of
geboet was. De beugel had een ovale vorm. Als dan de schep van de bodem van de sloot werd
opgehaald liep het water door het net weg en kon de modder in de schuit gedeponeerd worden.
Als de schuit vol was voer men naar de plaats die onder gebaggerd moest worden. Een steekje
grond werd er uit de kant opgezet, waarachter de modder "geoost" werd, want anders zou het
spul weer in de sloot lopen. Dit "Ozen" gebeurde met een schop waarmee ook water uit de
schuiten werd geschept (hozen -> ozen). Verder gebruikte men een overhaler, waarmee de prut
verder over het land verdeeld werd.
Er was ook nog een andere methode. Men maakte dan een belt en modderde meerdere dagen
over elkaar heen. Aan de kanten zette men de dan opgesteven modder op waardoor een dikke
laag werd verkregen. Als het vast genoeg was geworden reed men het vervolgens met de
kruiwagen over polderplanken verder over het land, waar men met het overhalen niet kon komen.
Rond de eeuwwisseling en nog wel iets later, was de bagger een schaars product geworden door
het steeds weer uitbaggeren van de sloten. Men mocht eigenlijk niet aan de gang tussen de
landjes van iemand anders, maar dit werd wel gedaan ais de eigenaar het niet zag. Sommige
eigenaars brachten daarom een bongel aan, een balk met een paal en slot eraan, zodat men de
sloot niet kon binnenvaren.
Heb ik in eerste instantie het baggeren of modderen uit oogpunt van bemesting behandeld, maar
ook het andere resultaat, het ruim houden van de sloten, was van wezenlijk belang. Nadat men in
de jaren veertig en daarna dit werk niet meer deed liepen veel sloten dicht en daardoor waren ze
23