Hoewel de Hongerstuyn van Koedijk op grond van het voorgaande dus wellicht voldeed aan de
criteria, die het bestaan van een honger- of zigeunerkamp in de middeleeuwen op die plek
rechtvaardigen, zou een nader onderzoek pas echt zekerheid kunnen bieden.
Verklaring 4: "De Hongerstuyn was een stuk grond, waarop heermoes of unjer, een
gevreesd onkruid, groeide"
De slechte naam van de Hongers (ongers of ungers), waarvan gedacht werd dat ze uit Hongarije
(Middelnederlands: Ungarie) afkomstig waren, leefde nog lang voort in de woorden unjer en
eunjer. Als deze woorden later zijn ontstaan, dan is het begrijpelijk dat ze variërende betekenissen
konden krijgen. Unjer betekende b.v. niet alleen zigeuner enz. maar ook heermoes, een lastig
onkruid. Bovenstaande opvatting werd min of meer verkondigd door de eerdergenoemde prof.
Edelman.
Niet alleen de vormverandering van honger naar unjer, maar ook hun betekenisrelatie is m.i. een
nadere beschouwing waard.
Allereerst iets meer over de vormverandering. In het Germaanse taalgebied zegt men in enkele
streken een j, die tegen het gehemelte (=palatum) vóór in de mond wordt uitgesproken, in plaats
van een g of ng, die daar dichtbij en op dezelfde wijze achter het gehemelte ontstaat. Berlijners
worden b.v. bespot met hun dialect in de plaagzin: "Der jut jebratene Jans wird mit joldenen
Jabeln jejessen" (De goed gebraden gans wordt met gouden vorken gegeten) Zo kan ook de
klankwisseling (z.g. palatalisering) verklaard worden van honger (onger, unger) naar unjer (eunjer)
Vervolgens nog iets over de betekeniswijziging of -uitbreiding die unjer t.o.v. honger zou hebben
gekregen in later tijd. We beperken ons dan tot de volksnaam unjer,
die in de betekenis van heermoes voorkomt (voorkwam) in het
noorden en oosten van ons land, maar ook in Waterland,
Kennemerland en Westfriesland. Deze verspreiding bleek uit een
breed opgezet landelijk onderzoek naar planten(bij)namen, dat
werd samengevat door H. Heukels in 1904 en herzien in 1987door
Drs. H. Brok.
Het lijkt mij heel goed mogelijk, dat het heermoes zijn
zigeunemaam heeft gekregen, omdat het onkruid vele ongunstige
eigenschappen had, die men toen, vaak onterecht, ook aan
zigeuners toeschreef. Voor onze voorouders waren het mysterieuze
mensen, geheimzinnig om hun donkere huidskleur, hun eigen taai,
hun primitieve, natuurlijke leefwijze. Met waarzeggerij, straathandel,
muziek enz. werd de kost verdiend, hetgeen soms ontaardde in
bedelarij en diefstal. Dit laatste en de hardnekkige en onverwachte terugkeer na een uitzetting
door de politie maakten het onbegrip en de vrees van de ordelijke burgers steeds groter. Als men
de hierna volgende plantbeschrijving van het heermoes of de unjer aandachtig leest ziet men vele
overeenkomsten.
Heermoes (Equisetum arvense; equus= Lat. paard, arvum veld) is een lid van de
paardenstaartfamilie, een van de weinige overgebleven vertegenwoordigers, die ong. 300 miljoen
jaar geleden, in het subtropisch Carboon, met boomgrote exemplaren bijdroegen aan de
steenkoolvorming Het is een niet veeleisende plant, die al genoegen neemt met verzuurde,
zanderige grond. Op de zandbermen van onze (heer)wegen is het heermoes daarom een
algemene gast. Dat zand is nodig voor de uit kiezelzuur opgebouwde onvruchtbare, groene
stengels en vruchtbare, gele stengels. Als polijstmiddel was de taaie plant heel geschikt en heette
wel "Schaafstro of Schuurkruid". Een bruin kapje, als de kwast van een paardestaart, bevindt zich
op de vruchtbare stengel. Uit deze z.g. spore-aar worden de sporen gevormd, een primitieve, door
ons klimaat slecht verlopende vermeerderingswijze. Op akkers en weilanden is het heermoes niet
welkom, omdat vermeerdering door meterslange worteluitlopers de plant bijna onuitroeibaar
maakt en andere planten sterk beconcurreert. Bovendien zijn de kiezelachtige stengels voor het
vee slecht verteerbaar en worden ze als giftig beschouwd.
28