Af en toe hadden Bet en ik ruzie met elkaar gehad. "Maar als je dat niet hebt" zo zei moeder :"dan hou je niet van el kaar". Nou dat heb ik geweten want ik miste haar verschrikkelijk. Bet was driejaar ouder dan ik en zij leerde mij poppenkleren maken. Dan mochten wij altijd op de naaimachine naaien van moeder, dat vond ik erg leuk om te doen. Van onze afgedragen kleren was altijd nog wel iets te maken voor onze pop. Daardoor is misschien mijn voorkeur wel ontstaan om van iets ouds iets nieuws te maken. Bet was niet meer thuis, dus ik moest Moeder 's morgens helpen voor ik naar school ging. 's Middags na schooltijd was het mijn taak om de zwarte pannen te boenen die daar in de week stonden, als dat klaar was mocht ik gaan. Ik rende dan naar mijn vriendin die aardappelen moest schillen voor tien man, samen met haar zus Guurtje. Als ze nog niet klaar waren hielp ik een handje en gezamenlijk gingen we dan de buurt weer op. Toevallig kwamen we aan de weet wat wij moesten doen met de volksspelen met de kermis, dat was op muilen lopen met drie ballen op een broodbordje. Mijn vriendin Anne had een tante die bij hun in huis woonde en altijd op muilen liep. Om hun huis was een groot erf en wij gingen trainen om de lijnpalen heen. Het resultaat was dat Guurtje de eerste en ik de tweede prijs won. Een mooi naaimandje! Zo heb ik ook eens een prijs gewonnen met stoelendansen in het cafe. Ik denk dat ik 17 of 18 jaar was, samen met m'n buurvriend Dirk. Ik won de eerste prijs, een mooie toiletdoos, en hij de tweede prijs. Het ging er van langs en een lol dat wij hadden!! In de winter van 1925-1926 gingen Herman en ik te nieuwjaarwensen. Wij waren 10 en 11 jaar oud. De mensen op de buurt wisten dat wij het niet breed hadden. Daarom kregen wij van bijna iedereen een kleine bijdrage, 's Morgens deden wij Kerkbuurt, we lieten het Kalverdijkerlaantje liggen, want daar stond maar één dubbel woonhuis. Na de middag gingen wij dwarsveld over de akkers en sloten naar het einde van Kalverdijk, dat kon want alles was dichtgevroren. Daar begonnen wij waar nu "Het Roer" staat, vervolgens over de Koorndijk naar Tuitjenhom. Wij kwamen doodmoe, maar erg blij thuis. Moeder was nog blijer want we hadden wel zes gulden opgehaald. In diezelfde winter kon je je in februari nog goed vermaken op het ijs. Schaatsenrijden vond ik een mooie sport en ik mag wel zeggen dat ik het vrij aardig kon. Zelf had ik geen schaatsen, maar ik mocht er altijd wel een paar van Bets van Straaten lenen. Bij Jaap Blankendaal lag een schuit waar wij, zittend op de rand, de schaatsen onderbonden. Meestal gingen we met een heel clubje op het ijs. Wij gingen ook wel eens gezamenlijk rijden en hielden elkaar dan vast en reden allemaal achter elkaar aan. De jongens voorop en de meisjes volgden. Piet Boerdijk reed altijd voor en daar ging de hele sliert, gelijk op met de woorden: hooi stro, hooi stro, hooi stro.(dat klonk leuker dan links rechts)! Omdat het een brede sloot was kon je best keren zonder los te laten, maar de laatste meisjes kregen zo'n gang dat ze de bocht uitvlogen en in de sneeuwkant terecht kwamen. Dat vonden de jongens prachtig want daar was het hun natuurlijk om te doen. Aan de luwe kant van de brede sloten waren grote dooigaten ontstaan door de februari-zon. Met mijn vriendin Anne was ik aan het priksleeën voordat de school begon. Wij gingen om het hardst en ik won het van haar. Op de terugweg ging ik het met één prik proberen. Doordat ik over een kant prikte en ook naar Anne keek raakte ik al verder naar de kant. Met een gang dook ik een groot dooigat in. daar was de sloot erg diep. Af en toe kwam ik boven. Ik zag Anne heen en weer lopen, luid roepend om hulp. Ik wilde me nog aan het ijs omhoog trekken, maar mijn vingers gleden er steeds weer af. De kou voelde ik niet, alleen de gedachte- hier moet ik uit- speelde door mijn hoofd. Het werd al mooier onder water, ik begon alle kleuren van de regenboog te zien en flonkerende zilveren sterren, de een nog mooier dan de ander, het was een pracht. Dat ik kon verdrinken kwam helemaal niet bij me op. Maar ineens voelde ik iets, daarna wist ik niets meer. Later hoorde ik dat een meisje mijn vader had geroepen, vader gooide zijn klompen uit en heeft in zijn hele leven nog nooit zo hard gelopen. Met de bezem die hij had meegenomen haalde hij me naar zich toe. Hij wist mij er uit te krijgen voor hij er zelf ingleed. Half bewusteloos haalde mijn vader me uit het dooigat. De sloot liep achter ons huis langs maar vader moest nog een heel stuk lopen voordat hij met me thuis was. Langzamerhand kwam ik weer bij en ik zag veel schoolkinderen bij ons achter het huis staan. Anne was ondertussen hard lopend naar huis gegaan en zei tegen haar moeder dat ik verdronken was. Zij was zo overstuur dat ze haar die dag de deur niet meer uit kregen om naar me toe te gaan. Ik werd in bed gestopt maar ik bleef koud. Ik ging bij de kachel zitten maar dat ging ook niet want dan begon het me te draaien. Iemand zei dat ik moest lopen, dan ging het wel over. Ik liep rondjes om de tafel maar dat hielp ook niet. 's Avonds ging vader een klusje wegbrengen naar de familie Bleeker in Tuitjenhom en ik kon wel met hem mee lopen. 27

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 1998 | | pagina 29