Zo n 75 jaar terug opereerde rond Schagen de kalvenvilder Jan Smit van "t Buurtje. Een klant
van hem was Piet Klaver van de Oude Dijk. Toen Klaver sukkelde met het afhalen van een kalf, werd
Smit ontboden. Klaver moest hiervoor eerst met paard en wagen naar 't Buurtje rijden om Smit op te
halen. De gelovige mevrouw Klaver had tijdens zijn afwezigheid al tot God gebeden om het behoud
van de koe en als het kon ook van het kalf. Aan de horens van de koe had zij bovendien een
Scapuliermedaille bevestigd om extra zegening af te smeken over een goede afloop van het afVillen.
Toen de protestante vilder de lapjes van het Scapulier" aan de horens van de koe zag bengelen, vroeg
hij waar dat goed voor was. Nauwelijks op antwoord wachtend ontdeed hij zich reeds van zijn
bovenkleding, waste zijn handen in een emmer water, vette zijn arm in met olie en onderzocht de koe
inwendig naar de ligging van het kalf, mompelend dat hij het altijd zonder God gered had en het ook nu
wel zou redden. Het kalfje werd goed gelegd en er hoefde niet gevild te worden. Zowel mevrouw
Klaver als de vilder Smit hadden het gelijk aan hun kant.
Theeuwis Jansz. Pronk had de kunst van het verlossen van koeien, paarden en schapen niet
alleen aan de derde generatie, Theeuwis Jr. maar ook aan andere mensen doorgegeven. Vele boeren
zullen zich hun namen nog herinneren. Een van hen was wijlen Jacob Baken en later zijn zoon Adriaan
uit het Buitenveld. Adriaan verloste tweemaal in zijn loopbaan een koe van een drieling, waarbij er
beide keren twee kalbes bleven leven.
Andere bekenden waren wijlen Jb. v.d. Oord en later zijn ook reeds overleden zoon die hun
werkterrein hadden in de omgeving van Schagen. Arie Jonker rond Nieuwe Niedorp, wiens
gereedschappen te zien zijn in museum Vreeburg. Arie Zeeman woont nog in Groote Keeten, Hendrik
Slikker in Wieringerwaard, Piet Veerdig van Wieringen, de oude Tuin uit Bergen en niet te vergeten
wijlen Gerrit Oosterman en zijn zoon Huib van St. Maartensbrug. De in 1976 overleden en zeer
deskundige Huib Oosterman had aan enkele bovengenoemden ook zijn kennis overgedragen. Slechts
enkelen, zoals Arie Zeeman en Adriaan Baken en de jonge Theewis Pronk Jr. zijn nog in leven en
gelukkig in goede gezondheid.
Uit een werkboekje van Theeuwis Pronk Sr. valt op te maken dat in 1927 de grootste
werkdrukte lag in de maanden februari, maart en april met resp. 27, 75 en 56 verlossingen. Over dat
hele jaar genomen werd hij niet minder dan 224 keer bij een koe in barensnood geroepen, uitgezonderd
de schapen. Als na een onderzoek bleek dat het kalf niet op natuurlijke wijze geboren kon worden
omdat het kalf te zwaar of de moeder te nauw was, dan moest het kalfje worden afgevild.
Theeuwis Pronk Jr. trachtte voordat hij aan het karwei begon, eerst met een hartsteek het jonge
leven te beëindigen. Anderen huldigden het principe, van "ongeboren kent geen pijn" en begonnen
direct aan de noodzakelijke, maar voor leken lugubere handeling. Bij een doodsteek kreeg het kalfje het
soms benauwd en was men bang, dat het met zijn pootjes de baarmoeder zou kunnen beschadigen en
lieten daarom de humane daad achterwege. Soms moest het kalf van het "kruis af' gevild worden. Het
jonge dier was dan gedeeltelijk geboren, maar dan kon het kruis van het kalfje het kruis van de moeder
niet passeren. Een zwaardere operatie deed zich voor als het van de "toontjes" af gevild moest worden.
Dat wilde zeggen dat er een kleine snede gemaakt werd in een naar buiten gehaald pootje van het kalf.
Door deze opening stak de vilder met de lange spatel voorzichtig de huid om het pootje lost tot aan het
schouderblad. Met een hand volgde hij in de koe de onderhuidse bewegingen van de spatel, van een
mesje of een zaag. Met een haakmesje op een lange steel sneed de vilder vervolgens de pezen en
aanhechtingen door, zodat het pootje uit de huid getrokken kon worden. Vervolgens werd op
soortgelijke wijze het hele kalfje als het ware uit de voor de moeder beschermende kalfshuid gevild.
Ook de organen werden indien nodig een voor een losgemaakt en naar buiten gehaald. Grotere botdelen
als de ribbenbogen en het bekken werden met een zaagje, later met een handkettingzaagje verkleind, net
zolang, tot de restdelen met de huid naar buiten getrokken konden worden.
Hoe dramatisch deze handeling voor de leek ook moge schijnen, zij was er op gericht om het
moederdier te sparen. Hoe goed de boer ook voor zijn dieren zorgde, vanaf de paring bepaalde de
natuur het verloop van de latere geboorte. Als die geboorte niet op natuurlijke wijze kon verlopen, dan
moest de hand van de vilder uitkomst brengen.
11