I 'r^M/'é Het water vloeide toen naar het zuiden, langs 't Rijpje en Tuitjenhorn, waar bij 't Rijpje op de terp Munniken- werf de monniken verbleven, die zich met de waterhuishouding en de dijken bezig hielden. (Tot welk jaar?) Nabij de "prutwiel" vinden we de akkernaam het "Schree- of Schreeuwveld". Bedoeld wordt "schrevel" ofwel grens, de schreef. De afgesproken grens, die de afscheiding tussen het gebied van de abdij en de bewo ners/horigen vormde. Aan de zuidoever van de "prutwiel" vinden we op korte afstand het Grootven (in 1421 heet het '"t Grotscheert van Yeningelandt", als hertog Jan van Beyere, heer van Egmond, de hoogheerlijkheid van Warmenhuizen en de hoogheerlijkheid van Petten in leen geeft), dat hij bij de verdeling tussen het aquaduct en "ons huis" geraakt werd. Dat klopt, want het Grootven grenst zuidelijk aan Eenigenburg, het ligt er tussen in. In Eenigenburg moet op de hoofdterp "ons huis" van Egmond hebben gestaan. Behalve de resten van de funderingen e.d. bevinden zich daar ook grote hoeveelheden steurschubben en visgraten in de grond. Kaviaar en vis stonden kennelijk op het menu van de bewoners van "ons huis". Zij beschikten over eigen viswater bij het aquaduct. In "ons huis" zetelde de rentmeester en de rechtspraak vond daar plaats. Zelfs hoger beroep werd er behandeld, slechts bij uitzondering gebeurde dit te Egmond. Moeilijker ligt het met de plaatsbepaling waar Hugo van Akersloot actief is geweest met dijkaanleg. In het zuiden vanaf Oterleek naar het westen leeft de naam voort in de Huigendijk, maar dit gebied kan niet bedoeld zijn. Vermoedelijk heeft hij zich bij de Keins richting Poolland/De Kreil met bedijking beziggehouden. Daar is veel land in de Zijpe, de Wieringerwaard en in Anna Paulowna verdronken. Na inpoldering van de Zijpe, de Wieringerwaard en Anna Paulowna heeft men sporen van menselijke bewoning gevonden in de vorm van aardewerkscherven uit de Middeleeuwen, alsmede de zogenaamde weg van Paludanus. De dijk en het land van Hugo van Akersloot moeten we in elk geval volgens de oorkonde in het noorden zoeken. Mogelijk ligt daar nog ergens een veldnaam die óf aan Hugo óf aan Halfline (een afstandsmaat) herinnert. Nu Geddenmore: Als we deze naam ontleden blijkt dat het een breed gebied moet betreffen. In Gedden- more mag het land worden bewerkt, resp. in cultuur gebracht worden. De afwatering in de vorm van sloten is er nog niet. Ook mag daar zout gewonnen worden. Het laatste deel van de naam Gedden-more betekent moeras. In het eerste deel komt het middennederlandse "gediën" voor, resp. gedijen/uitdijen. Het is derhalve het "Uitgedijde Moeras". Te denken is in dit geval aan de situatie als een rivierbedding verlandt en dichtgegroeit met moerasve getatie welke verveent. De Moerbeek wijst in die richting. Deze stroom, ingekrompen tot een beekje, kwam uit de richting Zijdewind/Waarland. Rond het Waarland zijn de boeren aan het ontginnen geslagen door de afwatering te reguleren met het graven van sloten. Die sloten mondden uit in een meer, dat de toepasselijke naam de "Slootgaard" kreeg. Men is begonnen met de Oude Slootgaard. Een andere afwatering vinden we in de Harkesloot tussen Valkkoog en de Schagerwaard: De door de harken/slaven gegraven sloot. Barningehorn/Barsingerhorn herinnert aan het selbarnen, het zout winnen. Door het zouthoudende veen te verbranden wist men de overgebleven as en het zich daartussen bevindende zout van elkaar te scheiden. Deze bezigheid was in de wijde omgeving zichtbaar door de constant brandende en rokende vuren, waardoor dat gebied de "Brand-hoek" ofwel Barningehorn/Barsingerhorn werd genoemd. Al eerder moet daar met de zoutwinning zijn begonnen, want de naam komt al tussen 1083 en 1120 voor. Het zouthoudende veen werd "darich" genoemd. Als de bodem van een meer dit bevatte ging men "darich delven". Het kletsnatte veen werd eerst gedroogd en vervolgens verbrand. De "Derch-meer" tussen Kalverdijk en Warmenhuizen herinnert door zijn naam aan deze manier van zoutwinnen. Zal de abt het graven van sloten en de winning van zout hebben toegestaan in of nabij de ligging van de zes mansen/hoeven van graaf Dirk II, die al zo vroeg aan de abdij waren geschonken? Je krijgt die indruk omdat telkens wordt gesproken over de voorgeschreven en overeengekomen grenzen. De bewoners, horigen of slaven, behoorden feitelijk bij de grond waarop ze leefden. Ze mochten de toegewezen grond niet verlaten. Adel en geestelijkheid maakten voor de derde stand de dienst uit en bepaalden waar je je slavenleven mocht lijden. Nogmaals, waar zullen die mansen/hoeven binnen dit Groot-Schagen heben gelegen? Nemen we de inkomsten uit de bezittingen van de Egmonder abdij ter hand, dan komen we mogelijk een stukje nader. Abt Adallard geeft ons uit de jaren 1083 een 1120 enige gegevens: Dan zijn er inkomsten uit Scagan, Geddigmore, Barechenerord, Crepelfliet en Warachnes. 6 BBE53BBB555E M ~?f- ismm Eenigenburg een paar eeuwen geleden. Jammer dat de tekenaars van toen ons 7.0 weinig gelegenheid hebben gegeven binnen te kijken. Op deze en vele andere tekeningen vallen de steile daken op, de afwezigheid van dakgoten, de overwegende houtbouw, de rust, de schoonheid, de harmonie...

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Zicht op Haringcarspel | 1996 | | pagina 8