hem het dubbele van de in beheer gegeven eigendommen terug moeten geven. Daar werd op
geklonken en, zoals het goede boeren betaamt, werd de overeenkomst met handslag vastgelegd.
Goed, ik neem het aan zei Maarten, ik geef jullie tot morgen klokke twaalf de tijd, ieder die zich
dan terug trekt geeft mij een vat bier.
Een dag later dacht Maarten Weel "waar ben ik aan begonnen" maar ja een geboren en getogen
Westfries zegt nooit meer nee als hij ja gezegd heeft. Op het afgesproken uur kwam hij de herberg
weer binnen waar hij met veel lawaai werd ontvangen. En; gaat de reis door? Binnen een jaar
terug hoor!
"Maar houden jullie het vol?" zei Maarten. Om geklam te voorkomen liet Maarten Weel, geboren
in 1613 alles notarieel vastleggen. De weddenschap werd aardig besproeid en rond middernacht
toog ieder weer op huis aan. Maarten ging de volgende dag naar Alkmaar waar hij van de Prelaat
een in het latijn gestelde brief kreeg (de inhoud zal ik hier niet herhalen) maar het kwam er op
neer dat de pelgrim moest worden geholpen wanneer hij om hulp bij Klooster of Abdij aanklopte.
Je moet vooral gouden Rijders en Ducaten meenemen m'n joon, maar moeder toch wat moet ik
met hollands geld in den vreemde? met goud ken je overal betale Maarten! Zo vertrok Maarten
Weel op 1-11-1641 naar het Heilige Land.
Over zijn heenreis is weinig bekend en na ongeveer 17 weken arriveerde onze Pelgrim aan de
poort van Jeruzalem, vermoeid en afgemat. Hij meende zij weddenschap reeds te hebben gewon
nen.
Hij had snel uitgerekend dat hij binnen het jaar gemakkelijk terug kon zijn. Toch was het nog niet
zo gemakkelijk om de stad binnen te komen en hij beleefde nu de gevaarlijkste momenten van zijn
tocht.
Christenen die het Heilige Land willen bezoeken, zo verhaalt een schrijver uit die tijd moeten een
hoge tol betalen, zij mogen alleen naar binnen door de "Damascuspoort" waar een troep Tartaren
de wacht houdt om die tol te innen. Zij vragen de pelgrim uit welk land hij komt en laten hem niet
binnen voor ze over zijn herkomst zekerheid hebben. Daartoe moesten ze inlichtingen inwinnen bij
de Abt van een klooster vlakbij de berg Sion. De Abt zendt dan twee monniken om de zaak te
onderzoeken. Nadat de herkomst is vastgesteld gaan ze terug naar de Abt om verlof te vragen maar
ook de Abt moet eerst om toestemming vragen aan de Turkse overheerser.
Maarten zag zijn geest al dwalen en dacht "dat gaat maanden duren".
Maar toch: toen hij een tiental gouden munten liet zien met de beeltenis van Willem van Oranje
werden ze opeens heel wat toeschietelijker. Hij werd onderzocht op wapenbezit, en toen alles in
orde werd bevonden mocht hij de stad binnen gaan. In gedachten hoorde hij zijn moeder; "met
goud ken je overal terecht m'n joon" en hij verlangde naar haar terug.
Rechtstreeks ging hij naar het klooster op de berg van Sion en liet zijn geloofsbrieven zien evenals
zijn vrijbrief van de Monseigneur van Alkmaar. Toen leek het wel of de paters hem schadeloos
wilden stellen voor de onvriendelijke ontvangst door de Turken.
Zoals men bij de aankomst van iedere vreemdeling doet kwamen alle paters en monniken hem
begroeten. Daarna vonden de gebruikelijke plechtigheden plaats voor de gast die bij hen huisves
ting zocht. De Abt met priestergewaden omhangen en geholpen door twee Acolieten ontving onze
Maarten aan de ingang van de kerk en nodigde hem uit plaats te nemen op een bank. Terwijl de
monniken een toepasselijk lied zongen waste de Abt hem de voeten met warm water waaraan
kruiden waren toegevoegd. Deze handeling moest de nieuw aangekomene de overtuiging bijbren
gen dat hij van harte welkom was, juist zoals Jezus zijn leerlingen de nederigste liefdesdienst had
bewezen door hun de voeten te wassen!
Zo werd Maarten Weel uit Harenkarspel geïntroduceerd in het klooster van de bewakers van de
heilige stad Jeruzalem, tijdens zijn verblijf zou hij daar logeren. Bijna alle plaatsen waar Jezus is
geweest werden door hem bezocht, vooral vermeldenswaardig is wat hij in Bethlehem beleefde.
Sommige Christenen van Bethlehem beoefenden een eigenaardige kunst, zij maakten er een
broodwinning van om bedevaartgangers te voorzien van het Jeruzalemkruis. Dat kruis werd de
Pelgrim in de arm getatoeerd. Eerst werd op de arm een houten vorm vastgebonden, in die vorm
was het figuur met houtskool was afgetekend. Daarna werd de huid uitgerekt en vastgehouden. Met
een rietstokje voorzien van twee naalden die gedoopt werden in met ossegal vermengde inkt prikte
de kunstenaar de lijnen na die door de houten vorm waren aangegeven. Deze operatie veroorzaakte
25