van de Schagerwaard alleen geschikt waren als weiland, omdat zij het "saeijen niet en conden
dragen
Om de vruchtbaarheid te bevorderen hadden de bedijkers mest opgebracht, wat weer gepaard ging
met hoge kosten, zonder dat het enig resultaat heeft gehad.
Daarbij kwam nog, dat bij de aanvang van de bedijking de eigenaars gedwongen werden om "tot
commodïteijt van de schuijten, varende van Schagen ende andere plaetsen daer ontrent na Hoorn,
Alckmaer, Amsterdam, Haerlem ende oock verder zuijtwaerts" een grote wijde vaart aan te leggen
dwars door de Schagerwaard heen. Aan beide zijden van deze vaart moest men een zware dijk
optrekken, wat eenige duizenden guldens extra had gekost. Daarnaast werd de Schagerwaard door
deze Vaart in tweeën gedeeld.
Omdat de lage gronden van de Schagerwaard beneden de 6 voeten diep lagen, waren de bedijkers
genoodzaakt geweest, om tegen het hoge buitenwater te kunnen opmalen, op elk gedeelte van de
Schagerwaard twee grote achtkantige watermolens met dubbel gaand werk neer te zetten. Op een
gegeven moment moesten deze molens worden veranderd van watermolens met dubbel gaand werk
in watermolens met enkel gaand werk, hetwelk hun 33 tot 34 duizend gulden had gekost.
Daarbij moeten wij nog rekenen dat ook het dagelijks onderhoud van de molens het nodige gekost
zal hebben.
Daarnaast moesten de bedijkers meebetalen aan de bouw en het onderhoud van de strijkmolens van
de Heerhugowaard. Voor de bouw van die strijkmolens betaalde men een
éénmalige somma van drieduizend gulden,. Voor het onderhoud van deze
molens betaalde men vierhonderd gulden per jaar.
Ook de daarop volgende verlengingen van het octrooi in de 17e en de 18e
eeuw geven steeds het zelfde beeld te zien.
Daarnaast werd de Schagerwaard ook regelmatig door een onkruidplaag
geteisterd. Ruïneus was echter de veepest die de Schagerwaard tot drie
maal toe trof. In tegenstelling tot de waterschappen die financiële steun
van de overheid kregen om de gevolgend van de tezelfdertijd heersende
paalwormepidemie aan de dijken te overwinnen, werden de door de
veepest getroffen boeren aan hun lot overgelaten.
Dat was immers bedrijfsrisico, en een overkoepelende organisatie waar ze
geld konden lenen om de veestapel weer aan te vullen was er vóór de
oprichting van een veefonds in 1798 niet. Tegen het eind van de achttien
de eeuw viel er zodoende geen vee meer in de Schagerwaard te bekennen.
En aangezien de landerijen ongeschikt waren voor bezaaiing is de polder toen maar "geabandon
neerd", d.w.z. verlaten. Er wilde van alles groeien: "hermoes, stinckert, quade steeckelene en
netelen", maar geen goed gewas. Riet gedijde er nog wel; riebossen werden weer een bekend
verschijnsel in de polder. Voor de eigenaren betekende dat minder zware polderlasten en toch een
redelijk product, dat zeer gewild was voor dakbedekking.
T.Veldboer-Sneekes.
Bronnen:
Archief Heerlijkheid Harenkarspel, inv. nr. 51.
Archief Heerlijkheid Oudkarspel, inv. nr. 2.
Archief Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier, inv. nrs. 324
325.
Groot Placaatboek deel 2, kolom 1741 t/m 1744.
J.P. de Geus: Het afpalen van de meren in de heerlijkheden Warmenhuizen, Oudkarspel en
Harenkarspel in: Tijdschrift Holland no. 2, april 1977.
W.E. Goelema. Polder Woudmeer 350 jaar, W.F.O.N. 1985.
F. Diederik: Archeologica, 1989.
J.K. de Cock: Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op
fysisch-geografische grondslag, 1980.
H.Th.M. Lambooij, M.G. Pigge, R.J.M. van de Pol, F. Timmer: HEERLIJK SCHAGEN, De
geschiedenis van een Westfriese marktstad, 1996.
16