dat men resoluut te werk ging, en per geval maar weinig tijd beschikbaar had, te meer daar alles
ter plaatse moest worden afgehandeld en ook nog enkele uren moest worden gevaren om dagelijks
van en naar Oudkarspel te gaan. Op een enkele uitzondering na werden allen gedagvaard wegens
geconstateerde aanwassen.
De volgende dag was het echter zulk slecht weer, dat "de schippers geen moet en hadden zoo zij
zeijden) ons op Schagerwaert te moogen brengen, immers 't zelve niet raetsaem en vonden omme
de verhementichheijt van den wint ende verbolgentheijt van de voorschreven waert, groot perijckel
wesende van de pramen ende schuijten, daer mede wij gevaert worden, boven water niet te mogen
houden ende pericule was van verdrencken". Zodoende was men gedwongen om die dag door te
brengen in de herberg te Oudkarspel. Omdat het slechte weer meerdere dagen aanhield, werd
besloten om eerst de kleinere meren binnen de Oosterdijk af te palen.
Op 24 mei werd tenslotte de afpaling van de Schagerwaard hervat. Begonnen werd er voorbij de
"Nijclander vuijtvaert" aan de oostzijde van de Schagerwaard. Het rietland gelegen voor "'T
Blockhuijs" geoccupeert bij de kerk van Barsingerhorn, werd als eerste bezocht. Hier werd slechts
één paal geslagen.
Vervolgens voer men naar het noorden en kwam het gezelschap bij het rietbos genaamd "De
Vennick", gepossideert bij Bruijninck, meester Girardt van Wijngaerden en meester Henrick van
Weert. Op dit perceel werden maar liefst dertien palen geslagen.
Vervolgens voer men naar het westen tot aan de landen genaamd "Schager vuijtvaert" die in
eigendom toebehoorden aan de kerk van Schagen. Hier ontstonden problemen over de grensschei
ding met Schagen en Sint Maarten. Deze geschillen moesten worden opgelost met de eerstvolgende
verpachting van de tienden. Door deze problemen werd een gedeelte van de Schagerwaard
onafgepaald gelaten.
Hoewel bij de afpaling alle aangelanden, die niet genegen waren zonder meer afstand te doen van
de door hen in bezit genomen aanwassen, waren gedagvaard om op de eerste rechtdag na
Pinksteren voor het Hof van Holland te verschijnen, blijkt uit latere bescheiden dat hiermede de
zaak geenzins was afgedaan.
Nadat Sabina van Egmond bij het proces over de rietbossen in het gelijk werd gesteld, waren de
opposanten hiervan in beroep gegaan. Toen bij de liquidatie en verkoop van de Egmondse
goederen in 1607 het proces over de rietbossen e.d. nog hangende was, hielden de Staten de
kwestie van de rietbossen aan zich en werd dat recht niet verkocht.
Dit betrof ook de rechten op de aanwassen tussen de geplaatste palen en het vaste land.
Latere uitspraken zijn in de archieven niet meer gevonden. De Staten van Holland hebben, als
rechthebbenden, deze zaak waarschijnlijk laten rusten omdat zij geen direkte belanghebbenden
meer waren.
De kopers van de heerlijkheden waartoe de meren behoorden,
wisten dat de rietbossen en aanwassen hun eigendom niet waren.
De bedijkers van de meren waren daardoor zondermeer genood
zaakt de rietbossen en aanwassen, voorzover nodig, van de
aangelanden te kopen.
In 1630 lijkt het dan toch tot bedijking te zullen komen. Op 10
mei 1630 verlenen de Staten van Holland en West-Friesland het
gevraagde octrooi tot bedijking en droogmaking van de Schager
waard.
Naast vergunning tot bedijking en droogmaking ontvangen de bedijkers eveneens, zoals gebruike
lijk, voor een periode van 15 jaar vrijstelling van "alle contributien, ordinaris ende extra ordinaris,
als verpondingen, hondertste, vijftighste, veertighste ofte meerder penningen, soo van de gronden
van voorz. meer, ende deselffs meers rietbosschen ofte rietlanden, als van den vordere gronden,
soo die vergraven als die binnengetrocken sullen worden, mits middelertijt betalende de oude
verpondinge, daer op de voorz. meer, rietbosschen ofte rietlanden, ende vordere gronden voor
desen hebben gestaen, ende noch sijn staende, item vrijdomme ende exemptie van de besaeijde
lande, hoorngeit ende diergelijke lasten, alles ingaende nae dat de landen beweijt, ofte anders
gecultiveert sullen wesen".
14