Zuid tegen noord:
stampij rond het IJ
95
Noorder IJ-dijken te hoog?
De grootscheepse verbetering en verhoging van de
dijken langs de noordkant van het IJ na de Kerstvloed
van 1717 bleef aan de zuidzijde bij het hoogheemraad
schap van Rijnland niet onopgemerkt. Deze werken bete
kenden vanuit de optiek van Rijnland verhoging van de
druk op zijn dijken langs het IJ. Rijnland ontwikkelde dan
ook na 1717 een grote interesse voor de Sint Aagtendijk,
de Nieuwe Overdijking en de Assendelverzeedijk. Inzet
was de realisatie van een overloopdijk aan de noordzijde
van het IJ om de druk op de eigen dijken bij zware stor
men te beperken. Bij het stadsbestuur van Amsterdam
kwam dezelfde gedachte op. A. Bogaert stelde in zijn
in 1719 verschenen gedenkboekje over de Kerstvloed
reeds dat zijn stad voor een ramp was gespaard door het
breken van de Assendelverzeedijk. Daardoor was het
water gezakt en de Amstelstad gered.1
Rijnlands toeziener Zeger Wolfsen had in zijn rapport
van 27 januari 1718 over de Kerstvloed al opgemerkt dat
de Rijnlandse waterkering altijd hoger moest zijn dan
die aan de overzijde van het IJ, omdat die meestal in de
luwte ('aan de opperwal’) lag en minder van stormge
weld te lijden had dan de dijken van Rijnland.2 In augus
tus 1718 ging het Haarlemse stadsbestuur op onderzoek
uit om de hoogte van de IJ-dijken in beeld te krijgen.
Dit gebeurde waarschijnlijk naar aanleiding van een
verzoek van Assendelft aan de Staten van Holland om
verlenging van belastingvrijstellingen, verstrekt om het
herstel van door de Kerstvloed van 1717 veroorzaakte
dijkdoorbraken te financieren.3 Pas twee jaar later kwam
de verbetering van de dijken aan de noordkant van het
IJ in het bestuur van Rijnland aan de orde. In de verga
dering van dijkgraaf en hoogheemraden van 9 november
1720 wees de Haarlemse hoogheemraad Fabritius er op
dat het bestuur van Assendelft aan de stadsbesturen van
Haarlem, Leiden en Amsterdam had laten weten dat het
graag verlenging wilde van de tijdelijke vrijstelling van
enkele belastingen om de sluiting van de doorbraken
van de Kerstvloed en de noodzakelijke dijkverbetering
te financieren. Fabritius wilde deze gelegenheid aangrij
pen om het bestuur van Assendelft er toe te brengen de
Assendelverdijk, die volgens hem veel hoger was dan
de Spaarndammerdijk, te verlagen tot één voet (31,4
cm) beneden de hoogte van laatstgenoemde dijk. Hij
stelde voor om de beide toezieners en de landmeter van
Rijnland op te dragen beide dijken te inspecteren en
hun hoogte te meten. Ook moesten zij aangeven welk
peil gehanteerd moest worden bij de vaststelling van de
hoogte van de Assendelverdijk en de hoogte die deze dijk
boven dit peil mocht hebben. De vergadering ging met
dit voorstel akkoord.4
Zo gingen toezieners Zeger Wolfsen en Francois
de Roos met landmeter Antony Velsen op pad, eerst
langs de zuidzijde, daarna ten noorden van het IJ langs
de Assendelverzeedijk en de Sint Aagtendijk. Zij legden
hun bevindingen op 28 november 1720 in een verbaal
vast.5 De resultaten van hun metingen worden in tabel 1
samengevat. Het drietal maakte gebruik van het
Amsterdams Peil (AP). Wolfsen, De Roos en Velsen
begonnen bij de Schinkeldijk ten westen van Spaarndam.
Daarna gaven zij de hoogte aan van de Spaarndammerdijk,
steeds in stappen van 50 roeden (188 m), te beginnen
halverwege het gemeenlandshuis en de eerste paal en
vervolgens bij iedere nummerpaal en halverwege twee
nummerpalen. Het laagste punt van de dijk lag even ten
oosten van Halfweg waar in 1675 de dijk doorgebroken
was. Het hoogst gemeten punt van de Spaarndammer-
dijk lag even ten oosten van Sloterdijk.
Ook de kruin van de Assendelverdijk werd
gemeten in duimen boven het stadspeil. Kennelijk had
het drietal het AP overgebracht naar de overzijde van het
IJ zodat de ingewikkelde procedure die het stadsbestuur
van Haarlem twee jaar eerder had gehanteerd niet nodig
was (zie kadertekst). De Rijnlandse ambtenaren begon
nen bij de Nauernase sluis en gingen vervolgens
in westelijke richting, waar zij eerst de dijkhoogte op
10 roeden (37,7 m) afstand van die sluis maten, vervol
gens op 50 roeden en daarna meestal op een veelvoud
van 50 roeden, tot op 2.396 roeden (9.026 m) van de
Nauernase sluis. Daar begon de Nieuwe Overdijking
tussen de Assendelverzeedijk en de Sint Aagtendijk. De
hoogte van de kort tevoren verhoogde Assendelverdijk
varieerde nogal. Wolfsen, De Roos en Velsen constateer-
2
3
5
HET IJ ROND
Bogaert (1719), 102.
HHR, OAR, inv.nr. 1259, zie het hoofdstuk ‘Zuid: stormvloeden 1675
en 1717’.
Zie kadertekst.
HHR, OAR, inv.nr. 28, fol. 28.
HHR, OAR, inv.nr. 1259. Ook in NHA, stadsbestuur Haarlem, inv.nr. 7461.