91 merkte Wolfsen op dat hij verhoogd en verzwaard moest worden. Na afbraak van een huisje aan de binnenzijde van de dijk kon men de binnenglooiing verbreden. Wat de Spaarndammerdijk betreft, zei Wolfsen niets over het dijkvak tussen Spaarndam en de 10e paal. Het voorlig gende land was overstroomd omdat de kade langs het IJ doorgebroken was, maar de toeziener trok hier geen consequenties uit. Anders was dit met het dijkgedeelte tussen de palen 10 en 13, dat direct aan het IJ grensde. De dijk was daar op zijn smalst. Het aanbrengen van aarde ter verhoging en verzwaring van de binnenglooi- ing, wat al twee jaar was gedaan, moest nog één tot drie jaar voortgezet worden. Tussen de palen 14 en 15 was water over de dijk gelopen en daarom was daar dijkver hoging nodig. Vervolgens wees Wolfsen op de noodzaak om ieder jaar de laagste en zwakste plaatsen van de dijk aanmerkelijk op te hogen en te verzwaren, zodat de Rijnlandse dijk altijd hoger bleef dan de dijk aan de overzijde van het IJ. Die lag meestal in de luwte en had minder te lijden van storm dan de Rijnlandse dijk. Dat was een interessante opmerking, want de hoogte van de dijken aan de noordzijde van het IJ zou in de nabije toekomst veel aandacht van Rijnland krijgen. Verder be pleitte Wolfsen om de buitendijkse landen en het eiland Ruigoord, waaruit veel aarde gehaald werd voor dijkver hoging en -verzwaring, in betere staat te houden. Ook had hij een voorstel voor versterking van de ingezakte dijk bij Amsterdam, hoewel die buiten zijn district lag. Het rapport van Francois de Roos was aanmer kelijk uitvoeriger dan dat van Zeger Wolfsen. Na enige algemene opmerkingen over de doorgaans te steile en te lage dijk, die al bij weinig overloop van water groot gevaar liep door te breken, gaf De Roos een gedetail leerde beschrijving van het onder zijn toezicht staande dijkgedeelte. Van paal tot paal vermeldde hij de breedte, gaf aan of de glooiing steil was en maakte melding van allerlei andere zaken: het overlopen en doorsijpelen van de dijk, de kwaliteit van aanwezige ‘platingen’ (beschoei ingen van hout of muren van steen) en de drassigheid van grond langs de dijk. Zo was de dijk tussen de palen 16 en 17 voor de huizen van Halfweg zeer smal en voor Polanen iets breder, maar doorgaans zeer steil aan de binnenkant en zonder binnenvoet. Daar was de dijk dan ook sterk doorgesijpeld en overgelopen. Van paal 19 tot 33 roeden (125 m) ten oosten van de 21e paal was de dijk bekleed met een steile stenen plating waarachter de toeziener veel holtes vermoedde; op veel plaatsen vielen de muren achterover. De dijk sijpelde sterk door en zakte ieder jaar zichtbaar, vooral bij paal 21. Over het dijkvak tussen de palen 23 en 24 schreef De Roos dat de aanliggende landen zo drassig (‘zudzig’) waren, dat bij de doorbraak in 1675 een aangrenzend stuk land op het water dreef. Gelukkig was niet alles slecht. Verschil lende dijkvakken verkeerden in redelijke staat. Dat was niet het geval tussen de 30e en de 32e paal, waar de dijk heel erg doorsijpelde en ieder jaar wegens verzakking verhoogd moest worden. De Roos beoordeelde dit smalle dijkgedeelte, met een muur aan de buitenzijde, een steile glooiing en 'zudzig ligt land' aan de binnenzijde, als gevaarlijk en zwak. Ook bij Sloterdijk was volgens hem verbreding en verhoging nodig. In het dorp was de dijk slechts 42 tot 44 voet (circa 13,5 m) breed, aanzienlijk smaller dan de dijk bij Halfweg, die door hem als zeer smal betiteld was. En zo ging de minutieuze beschrijving van de dijk door, tot de beer (stenen muur) van de stad Amsterdam, waar de Spaarndammerdijk eindigde. De Roos eindigde zijn rapport met acht aanbevelingen om de defecten aan de dijk zonder uitstel te verhelpen. Een half jaar later, in juli 1718, produceerde Zeger Wolfsen een memorie van de meting en peiling van de breedte van de Slaperdijk en de hoge dijk (Spaarndammerdijk), alsmede van de binnen- en bui tenglooiingen en bermen. Hadden de hoogheemraden hem aan het werk gezet om net zo’n gedetailleerd rap port op te maken als zijn college De Roos gedaan had? Hoe dan ook, Wolfsen gaf de kruinbreedte en de maten van de glooiingen aan buiten- en binnenzijde nog gede tailleerder weer dan De Roos. Die had meestal de dijk tussen twee palen, een afstand van 100 roeden (377 m), beschreven. Wolfsen gaf de maten van de Spaarndam- merdijk tussen de palen 1 en 15 aan om de 25 roeden (94 m). Ook hij vermeldde waar beschoeiingen en stenen plaatwerken lagen. Aan de hand van dit rapport van Wolfsen is de dijk 300 jaar later bijna na te tekenen.8 De doorbraken van de Sint Aagtendijk en de Assendelverdijk tijdens de Kerstvloed van 1717 waren aanleiding tot een ingrijpende dijkverbetering aan de noordzijde van het IJ. Bij het herstel van beide dijken werden zij aan elkaar verbonden door aanleg van een verbindingsdijk. Zo werd de zeewering daar met 7.500 meter ingekort.9 Zeger Wolfsen had in zijn rapport van 27 januari 1718 al opgemerkt dat de Rijnlandse water kering altijd hoger moest zijn dan die aan de overzijde van het IJ, omdat die meestal in de luwte ('aan de opper wal’) lag en minder van stormgeweld te lijden had dan de dijken van Rijnland. Dat was bij noordwesterstorm inderdaad het geval. Sprak in het rapport van Wolfsen het bestuur van Rijnland mee of was het zijn eigen opvatting? In ieder geval ontwikkelde Rijnland na de Kerstvloed van 1717 een grote interesse in de Sint Aagtendijk en de Assendelverdijk. 8 HET IJ ROND Buisman dl. 5 (2006), 441-453; Fransen (2011), 168, 171; OAR, inv.nrs. 1259, 1264. Zie ook hoofdstuk ‘Noord: stormvloeden 1675 en 1717-Toezicht en gemeenmaking’. HHR, OAR, invnr. 1259. Voor het weer in januari 1718: Buisman dl. 5 (2006), 455. Voor doorbraak van de kade van de buiten de Spaarndammerdijk gelegen Inlaagpolder, zie HHR, OAR, inv.nr. 28, folio 1. Zie hoofdstuk ‘Noord: stormvloeden 1675 en 1717-toezicht en gemeen- making’.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2020 | | pagina 91