van 1675 Noord: dijken en dijkbesturen tot de stormvloed 51 Sint Aagtendijk: zeven dorpen Nadat tijdens grote stormen in de tweede helft van de 12e eeuw het Almere in het noorden in open verbinding kwam met de Noordzee en zich begon te ontwikkelen tot de Zuiderzee, werden mariene invloeden geleidelijk ook in het IJ merkbaar. Dat was positief voor de afwatering en handel en scheepvaart, maar maakte aan de andere kant het land kwetsbaar voor stormvloeden, landverlies en overstromingen. Het IJ groeide gestaag en ontwikkelde zich tot een brede, kronkelende zeearm die doorliep tot de hoge gronden bij Beverwijk en Uitgeest. De enige mo gelijkheid om de dreiging die van dit water uitging onder controle te krijgen bestond uit de aanleg van dammen en dijken. De Zaanstreek werd in de loop van de 13e eeuw door een dijk omringd. De dijken langs het IJ maakten deel uit van deze ring. Het ging om de Assendelverzeedijk van de Nieuwendam tot Nauerna, de Westzanerzeedijk van Nauerna tot de Hogendam in de monding van de Zaan en vanaf de oostkant van deze dam de Oostzanerzeedijk, die bij het Twiske aansloot op de Waterlandsezeedijk. Eerder al had de Sint Aagtendijk langs de hoge gronden tussen Beverwijk en Uitgeest gestalte gekregen.1 De Vries (1876), 123-125; Zeiler (2018), 136; NHA, HRS St. Aagtendijk, inv.nr. 2, inspectie 30-7-1596; amb.bestuur Heemskerk, inv.nr. 168, registers hoefslagen 1605 en 1639. De belangrijkste grootgrondbezitter in de omgeving van Castricum, Uitgeest, Heemskerk en Beverwijk was de abdij van Egmond. Langs de westelijke oever van het IJ met zijn uitloper het Wijkermeer lag dus in principe het initiatief voor de aanleg van dijken bij de abdij. Waarschijnlijk kwam al rond het jaar 1200 het eerste gedeelte van de naar de beschermheilige van Beverwijk vernoemde Sint Aagtendijk tot stand. Deze dijk om ringde eerst alleen de Wijkerbroek en Heemskerker Zuidbroek, maar werd uiteindelijk verlengd tot het dorp Uitgeest. De aanleg van de Nieuwendam in de Krommenije in 1357 betekende een aanzienlijke bekorting van de Sint Aagtendijk. Hij eindigde voortaan bij deze dam.2 De Sint Aagtendijk bood aan een hele serie dorpen bescherming en zij waren stuk voor stuk betrok ken bij het beheer. De dijk was al voor 1357 verstoeld of verdeeld over Heemskerk, Uitgeest, Wijk aan Zee met Wijk aan Duin (Beverwijk), Castricum, Bakkum en Limmen. De dijkvakken of parken van ieder dorp waren onderverdeeld in lijnen. Die werden weer morgen-mor- gensgelijk, dus naar evenredigheid van hun oppervlakte, over de landerijen onderverdeeld of verhoefslaagd. De betreffende eigenaar moest in natura zijn stukje dijk onderhouden of dit op zijn kosten laten doen. Een mooi voorbeeld geeft de 'ordonnancie van die stoeling die gesciet is op de Sinte-Aegtendijck in Backumerscou int jaer van LXVI [(14)66] des ander daghes na Sinte-Odulff [12 juni] bij die schout ende schepenen van Backum’.3 Het dorp had drie parken in de dijk, bekend als de Voor-, Kwade- en Achter- of Landdijk. Ze waren ieder verdeeld in 10 lijnen. De dijkplichtige landerijen onder Bakkum hadden samen een oppervlakte van 540 geersen (180 morgen of 153 ha). Iedere 54 geersen moest dus een lijn in ieder park in onderhoud nemen. De lengte van de lijnen in de Voordijk bedroeg 30 voeten (circa 9% m). In de Kwade- en Achterdijk verschilde de lengte omdat die hier weer beter en daar weer slechter waren, het onder houd dus meer of minder moeite kostte en het zaak was die last ongeveer gelijk te houden. De abdij bezat onder Bakkum 226 geersen (circa 64 ha) land en dat betekende vier volle lijnen en nog eens 10 geersen in een andere lijn. Iedere lijn - voor zover die niet aan de abdij werd toegewezen - had een eigen hoofdman of lijnheer, die de eigenaren vertegenwoordigde van de 54 geersen die de betreffende lijn moesten onderhouden. De loting gebeur de met briefjes waarop de nummers een tot en met 10 waren genoteerd. Nadat was vastgesteld van welke kant de telling begon, lieten schout en schepenen door de hoofdmannen de nummers trekken. In de andere dorpen betrokken bij de Sint Aagtendijk ging het waarschijnlijk net zo. In principe moest de verstoeling drie keer per eeuw, dus iedere 33 jaar, worden herzien.4 Het toezicht op alle waterwerken binnen hun banne lag in Kennemerland en Kennemergevolg - dus inclusief de Zaanstreek - bij schout en schepenen als dijkgraaf en heemraden. Het in 1456 door Filips de Goede opnieuw bevestigde Kennemerrecht bepaalde namelijk nadrukkelijk: dat onse schout en schepenen in onse dorpen mitten geenen, die sy daartoe nemen sullen, ende anders HET IJ ROND 2 3 De Bont en Kleij, ‘Tussen Crommenije en Twiske’ (2012), 54-55; Zeiler (2018), 133-137. Zeiler (2018), 136-137. De Vries (1876), 124.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2020 | | pagina 51