Zuid: een stabiele dijk
41
Amsterdam groeit, Rijnland levert in
Sinds 1593 werd de hele waterkering langs het IJ tussen
de Velserdijk en het Kartuizerklooster ten westen van
Amsterdam voor rekening van het hoogheemraadschap
onderhouden. Meer dan 80 jaar bleef de zuidelijke
IJ-oever verschoond van rampen zoals die zich in de
16e eeuw hadden voorgedaan: dijkdoorbraken en ver
waarlozing door oorlogsgeweld. Grote problemen deden
zich tot 1675 niet voor, maar wel traden net als in de 16e
eeuw spanningen op tussen het bestuur van Rijnland en
het stadsbestuur van Amsterdam. Daarbij ging het eerst
om het meest oostelijke stukje van de Spaarndammerdijk,
later om de waterkering ten westen van Spaarndam.
Rond 1600 nam het aantal inwoners van Amsterdam
sterk toe. De stad moest uitbreiden, ook in westelij
ke richting. Op 7 augustus 1609 gaven de Staten van
Holland het stadsbestuur toestemming om de stad te
vergroten. Daarbij kwam ook het meest oostelijke stukje
van de Spaarndammerdijk binnen de stadsuitbreiding te
liggen. Van oudsher hadden dijkgraaf en hoogheemraden
van Rijnland zeggenschap over de dijk langs het IJ gehad
tot de draaiboom ter hoogte van het Kartuizerklooster,
dat ten westen van Amsterdam gelegen had en inmiddels
afgebroken was. Tegen de vergroting van de stad hadden
dijkgraaf en hoogheemraden geen bezwaar, tegen aan
tasting van hun bevoegdheden met betrekking tot het
binnen de stadsuitbreiding gelegen dijkgedeelte wel.
Het stadsbestuur bestreed dat het hoogheem
raadschap vanouds zeggenschap bezat over de dijk tot
aan de draaiboom bij de Kartuizers. De inwoners van
Sloten en Sloterdijk, die vroeger met het dijkonderhoud
waren belast, hadden geen deel uitgemaakt van Rijn
land, aldus Amsterdam. Daarom verkregen dijkgraaf en
hoogheemraden pas in 1593 de jurisdictie over de dijk,
toen het onderhoud van het oostelijk deel van de Spaarn-
dammerdijk door Rijnland was overgenomen. Rijnland
stelde dat dijkgraaf en hoogheemraden altijd, ook voor
de ‘inneming’ van 1593, aan de onderhoudsplichtigen
hadden opgedragen hoe zij de dijk in orde moesten
maken en het uitgevoerde werk hadden geschouwd.
Het hoogheemraadschap verwees naar hoefslagboeken
waarin beschreven werd dat op 4 juni 1527 allen die
land bezaten in Sloten, Sloterdijk, Osdorp, Polanen, Hout
rijk en Hofambacht moesten samenkomen bij de draai
boom bij de Kartuizers buiten Amsterdam 'aldaer de
dijc van Sparendam in den oosten begint’. Bijna 60 jaar
later, in 1585, dienden ingelanden uit Sloten, Sloterdijk
en Osdorp op hun hoefslag te verschijnen, beginnend
op de dijk naast de plaats waar het klooster van de
Kartuizers had gestaan. Volgens Rijnland was Amsterdam
daarom in de toekomst verplicht het dijkgedeelte binnen
de stadsuitbreiding te onderhouden, waarop dijkgraaf en
hoogheemraden toezicht zouden uitoefenen.
Voor Amsterdam was dit niet aanvaardbaar. Als
de jurisdictie van de stad werd uitgebreid, was het niet
mogelijk dat dijkgraaf en hoogheemraden de schouw
binnen de stadsuitbreiding behielden. Uiteindelijk kwa
men Amsterdam en Rijnland tot overeenstemming, na
bemiddeling door het stadsbestuur van Leiden, dat één
van de hoofdingelanden van Rijnland was. Dat Leiden
optrad als bemiddelaar was geen toeval. De stad had
tussen 1589 en 1595 een hoogoplopend conflict met
het hoogheemraadschap gehad over wederzijdse be
voegdheden. Een belangrijk geschilpunt was de juris
dictie over de singels rond de stad geweest. Die singels
waren een voortzetting van de dijken langs de Oude Rijn.
De hoogheemraden hadden altijd toezicht uitgeoefend
over de Rijndijken, maar Leiden accepteerde niet dat
dit gezag zich ook uitstrekte over de singels die binnen
HET IJ ROND
Het stadhuis van Leiden. Hier sloten Rijnland en Amsterdam op
30 juni 1611 een overeenkomst waarbij het hoogheemraadschap
afstand deed van de jurisdictie over het gedeelte van de
Spaarndammerdijk dat binnen de stadsuitbreiding was komen
te liggen. Kopergravure van Abraham Rademaker, 1732. HHR,
Collectie prenten en tekeningen, PRT-0104.