162
uitsluitend de vertegenwoordiging zien van belangen
met de hunne in strijd’.30
Na de nodige discussie stelden Provinciale
Staten op 3 november 1857 een nieuw reglement vast,
dat op 22 december bij KB werd bekrachtigd. Het college
van hoofdingelanden werd uitgebreid tot 15 leden, zeven
voor de vanouds dijkplichtige waterschappen, vier voor
de oude landen en vier voor de droogmakerijen. De
tweede en derde categorie kregen dus de meerderheid,
anders zou het wantrouwen blijven. GS onderkenden
het risico dat die meerderheid werken kon tegenhou
den. Dit risico werd echter gering geacht. Men mocht
toch verwachten dat de hoofdingelanden het algemeen
belang dienden. Bovendien moesten de beramingen
van dijkwerken door GS worden goedgekeurd. Als die
merkten dat iets met slechts een kleine meerderheid was
verworpen, konden zij altijd advies inwinnen bij Rijks
waterstaat en desnoods de uitvoering dwingend opleg
gen. GS wilden verder een dagelijks bestuur instellen van
dijkgraaf en heemraden, te benoemen door de koning
uit de hoofdingelanden. Het vergrote college van hoofd
ingelanden was immers niet in staat toezicht te houden
op de werken. Dit plan haalde het echter niet omdat de
betrokken waterschappen vreesden dat de Vereeniging
hierdoor te machtig zou worden. Zodoende kwam er een
'commissie voor de lopende zaken’, te benoemen door de
hoofdingelanden uit hun midden. Deze bestond uit een
voorzitter en vier leden. Ook de quota’s werden opnieuw
bepaald (zie tabel 1). Dat was nodig omdat de oude van
1845 een te zware belasting vormden voor de polder
Katwoude en de Zuidpolder en er toch weer provinciale
subsidies aan te pas waren gekomen.31
Veel gekrakeel gaf ook de voorgestelde wijzi
ging van de financiële trappen. GS stelden voor de grens
voor het gewone onderhoud op te trekken naar 50.000
gulden, de volgende 15.000 gulden voor het oude land
en de laatste 35.000 gulden voor al het oude land én de
droogmakerijen. Natuurlijk wilden de waterschappen
in de tweede en derde categorie een nog hogere eer
ste trap. Gedacht werd aan 63.000 gulden. Uiteindelijk
kwam men uit op 48.000 gulden, als voorheen op te
brengen door de vanouds dijkplichtige landen volgens
quota’s. Wanneer dit niet genoeg was, moesten alle oude
landen samen 16.000 gulden opbrengen en tenslotte de
landen in de drie categorieën samen - dus inclusief de
droogmakerijen - de laatste 36.000 gulden. De heffings-
basis werd ook aangepast. Die was eerst gegrondvest
op het zuiver kadastraal belastbaar inkomen. Nu werd
gekozen voor een bunder-bundersgelijke omslag.32
Of het vergrote college van hoofdingelanden
werkelijk altijd het algemeen belang voorop heeft ge
steld, is zeer de vraag. De enorme heisa die de buiten
gewone aanslag van 1855 had opgeleverd, vormde voor
de reorganisatie al aanleiding om stevig in de begro
tingen van de leden te snoeien. In april 1857 kwamen
die bij elkaar uit op 55.186 gulden. 'Lettende op het
wenschelijke om de gezamenlijke uitgaven te houden
beneden de f40.000’, besloot het bestuur toen in overleg
tot 'aftrekkingen' van in totaal 16.727 gulden, waarvan
10.813 gulden ten laste van het hoogheemraadschap van
Waterland.33 Dit snoeiwerk werd regel. In de 35 jaar tus
sen 1858 en 1893 ging de Vereeniging slechts vier maal
over tot het aanslaan van het niet dijkplichtige oude land
en de droogmakerijen waarvan slechts één enkele keer,
in 1863, tot het maximum van 100.000 gulden. Oorzaak
was een zware noordwesterstorm in januari van dat jaar.
Die leverden de nodige schade op aan onder andere de
Oostzanerzeedijk.34
Kaart van het Noordzeekanaal en de IJ-polders door G. van der Stok, opzichter bij de AKM. Uitgave Frans Buffa en Zonen, 1875. GAZ.
HET IJ ROND
uiTC4»t vu ruus eurri in zorcn
lö?5.
XOOKDZEEKAX AI. i x VERKAVELING
van bet
VOORMALIG U tx WUKERMEEU
IIMT offirirrlr linwimii brwrril
G.VAN DER STOK.
•hktkh Ki w kt\iu.wun*1ldni