160 Een triomfzuil op de Sint Aagtendijk? 1. 2. 3. HET IJ ROND Natuurlijk waren de protesten uit de hoek van de pol ders en dorpen in de tweede en derde categorie niet van de lucht.23 GS bestudeerden alles precies en namen enke le positieve suggesties over. Zij vonden het een goed idee dat wanneer er minder dan 40.000 gulden werd ver- dijkt, het verschil in een reservefonds zou komen. Ook vonden GS het redelijk dat er een grens kwam aan de op te brengen lasten. Die werd op 100.000 gulden gesteld. Wanneer de kosten hoger opliepen, kon men het rijk en provincie om hulp vragen. Hiermee accepteerden GS dat instandhouding van het Noorderkwartier ook een staats belang was. GS onderkenden ten slotte dat het op basis van het principe van 'belang, betaling, zeggenschap’ billijk was dat de waterschappen in de tweede en derde categorie in het bestuur van de Vereeniging zitting kregen. Maar zij vreesden dat dit grote onenigheid in het college van hoofdingelanden zou geven wegens de tegengestelde belangen tussen de dijkplichtige landen van de eerste ca tegorie aan de ene, en die in de tweede en derde categorie aan de andere kant. Bovendien wees een adviescommissie van provinciale staten erop dat voor een bijdrage van de landen in de tweede en derde categorie permissie van GS nodig was. Dat toezicht moest voldoende zijn. Provinciale staten keurden het aldus aangepaste reglement op de omslag van de kosten op 7 september 1847 goed.24 Het duurde echter nog jaren voordat dit regle ment bij KB werd bekrachtigd. Zowel bij de staten als de koning werden de nodige bezwaarschriften ingediend waarin om intrekking of afkeuring van het besluit werd verzocht. De bekende jurist mr. J.G.A. Faber liet in een brochure zijn licht over dit reglement schijnen.25 De grote droogmakerijen voerden onder andere aan dat zij veilig waren achter hun ringdijken, dus geen belang hadden bij de Vereeniging en bijgevolg ook niet aange slagen konden worden. Naar aanleiding van de bezwa ren kwamen GS in 1848 met een uitgebreide memorie. Nadat deze door provinciale staten was besproken, werd het stuk naar hogerhand doorgezonden. Termen om op het besluit terug te komen, zagen de staten overigens niet. Hier bleef het voorlopig bij. De grote staatkundige veranderingen teweeg gebracht door de grondwet van Thorbecke waren hier waarschijnlijk debet aan. GS herinnerden minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke in 1851 aan het uitblijven van de koninklijke goedkeu ring op het reglement op de omslag van de Vereeniging. Thorbecke stuurde het reglement vervolgens terug naar Haarlem. Omdat er ondertussen jaren waren verstreken en inmiddels een op andere basis samengestelde verga dering van provinciale staten was aangetreden, achtte hij het beter dat men zich nog eens over het reglement boog.26 Zodoende werden de oude bezwaarschriften weer opgediept en bracht een commissie bij monde van het statenlid D. Rutgers van Rozenburg op 15 juli 1851 opnieuw advies uit. Diverse leden gaven te kennen meer tijd nodig te hebben en daarom werd de besluitvorming uitgesteld naar de najaarsvergadering. De polders Overdie en Achtermeer en Schermeer maakten hiervan gebruik door wederom bezwaarschriften in te dienen waarin naar de oude van 1848 werd verwezen. Uitein delijk lieten de staten het op 12 november unaniem bij het oude besluit van 7 september 1847. Vijf dagen later werd het reglement ten slotte bij KB bekrachtigd.27 In de kringen van de Sint Aagtendijk was de vreugde groot dat men de dans was ontsprongen. Dat werd begin juli 1843 duidelijk en vormde voor A. van Lith, de heemraad van Uitgeest, aanleiding om een felicitatiebrief aan zijn ambtsgenoot en waarnemend secretaris-penningmeester C. Karshoff in Beverwijk te schrijven. Van Lith stelde in deze brief voor een monument op de dijk te plaatsen voorzien van hun portretten, hijzelf met twee zwaarden waarvan het grote naar Haarlem wees en het kleine richting Waterland. Karshoffs portret moest tot voetstuk hebben 'al die afgevalle dijksbestuurtjes waar op gij als dan bij wijze van verachtinge kunt neder zien’. Hij kon in zijn ene hand een bundel paperassen houden en in de andere de weegschaal der gerechtigheid. Tussen hun beiden in dacht Van Lith aan een plateautje waarop 'enige krepuultjes [gepeupel, gespuis]’. Dijk graaf M.H. Weldijk deed ook een duit in het zakje. Hij meldde aan Karshoff dat de Sint Aagtendijk buiten de Vereeniging was gehouden omdat die niet tot het district Waterland behoorde, maar het Duinkavel. 'Daar kan een goede fles wijn op staan. Moeten wij niet eens gaauw bij elkander komen?’, besloot hij. Van Lith was het hiermee eens en schreef na: 'Onze triomph was wel een dineetje waardig’.28 De negen hoofdingelanden moesten zich beraden over een zeer gevoelige kwestie, namelijk de bijdragen van de achterliggende polders. Zij dienden hiertoe een voorstel in bij GS, die in juli 1847 advies aan provinciale staten uitbrachten. Het kwam neer op een drietrapsraket: De oude dijkplichtige landen bleven belast met onder- houdslasten tot een maximum van 40.000 gulden per jaar. De volgende 20.000 gulden kwamen ten laste van het overige oude land in het district in evenredigheid van de kadastrale waarde. Was er nog meer geld nodig, dan zou dat tot een bedrag van 40.000 gulden ten laste van de vanouds dijkplichtige landerijen, de overige oude landen in het district en de droogmakerijen komen, weer in even redigheid van de kadastrale waarde.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2020 | | pagina 160