Zuid: totstandkoming van de dijk
15
Landschap en waterhuishouding tot 1250
In het midden van de 13e eeuw lag er een dijk langs de
zuidkant van het IJ en was de monding van het Spaarne
bij het IJ afgedamd. De afdamming van het Spaarne blijkt
uit een oorkonde uit 1253, waarbij Willem II, graaf van
Holland en rooms-koning van het Duitse Rijk, toestem
ming gaf om bij deze dam een schutsluis te maken
voor de scheepvaart. Dit besluit had de graaf genomen
zonder raadpleging van de regionale autoriteiten die
zeggenschap hadden over deze dam. Die autoriteiten,
heemraden genaamd, zullen hun ongenoegen over deze
gang van zaken kenbaar gemaakt hebben. Kennelijk met
succes. Twee jaar later, op 11 oktober 1255, verklaarde
de graaf dat hij voortaan geen toestemming meer
zou geven voor het leggen van een schutsluis bij de
Spaarndam of voor het uitvoeren van werkzaamheden
aan deze dam en een drietal andere waterstaatswerken,
zonder de heemraden om advies te vragen. Een van deze
drie werken was een zeedijk. Waar die zeedijk precies
lag, wordt uit de oorkonde niet duidelijk, maar het moet
gaan om een dijk langs het IJ.1
Het landschap in de omgeving van Spaarne en IJ was
in de eeuwen die voorafgingen aan de uitgifte van
beide oorkonden door graaf Willem II sterk veranderd;
in de eerste plaats door het op grote schaal in cultuur
brengen van tot dan toe woeste veengronden ten oosten
van de geestgronden die evenwijdig aan de Hollandse
kust lopen. Die ontginning begon in de negende eeuw in
het noorden van het huidige Noord-Holland. Na het jaar
1000 volgden het gebied rond Spaarne en IJ. Het relatief
hoog gelegen veen werd door het graven van evenwijdig
lopende sloten ontwaterd, waardoor het gebied voor
landbouw en bewoning geschikt werd. Hoge ruggen
of koepels in het veen vormden nog lange tijd natuur
lijke waterscheidingen; niet alleen een grens tussen
verschillende afwateringsgebieden, maar ook tussen
bestuurlijke districten. Een goed voorbeeld is de 'Grote
Hollandse Waterscheiding’. Deze rug, tot 6 meter boven
zeeniveau, liep van West-Friesland via het Twiske naar
het IJ, zette zich ten zuiden van het IJ voort en liep verder
ten oosten van Sloten en Aalsmeer door tot de Oude Rijn
bij Zwammerdam. Hiermee vormde deze waterscheiding
de grens tussen de vanouds Hollandse gebieden Rijnland
en Kennemerland enerzijds en Amstelland en Waterland
anderzijds, die tot in de 13e eeuw tot de invloedssfeer
van het Sticht Utrecht behoorden. Naast deze primaire
waterscheiding lagen in het veen nog andere waterschei
dingen. Die vormden de natuurlijke begrenzing van de
voor agrarisch gebruik te ontginnen veengebieden.2
De veenontginning had grote gevolgen voor
het landschap. Niet alleen trad bodemdaling op, ook de
waterhuishouding veranderde. Het Oer-IJ was oorspron
kelijk een waterloop ten westen van de Grote Hollandse
Waterscheiding en stroomde bij Castricum in zee. Door
toenemende verzanding van de monding raakte deze
verbinding geblokkeerd. Naar de andere kant ontstond
een verbinding tussen het IJ en het Almere, dwars door
de Grote Hollandse Waterscheiding. De doorbraak van
deze rug en een betere afvoer van water naar het Almere
maakten verdere veenontginningen langs het IJ mogelijk.
Die vonden vooral in de tweede helft van de 11e en het
begin van de 12e eeuw plaats.3
In die tijd bestond er nog geen Zuiderzee. Wel
was het in de Romeinse tijd bestaande Flevomeer in de
vroege middeleeuwen uitgegroeid tot een groter meer,
het Almere. De waterspiegel van dit meer lag iets boven
zeeniveau. Door stormvloeden werd het Almere steeds
groter en uiteindelijk ontstond in de tweede helft van de
12e eeuw een verbinding met de Noordzee. Het Almere
werd Zuiderzee, een binnenzee met eb en vloed, met het
IJ als uitloper daarvan.4
Ook meer naar het zuiden vond ontginning van
veengrond plaats. Ontginning kon alleen plaatsvinden
als water dat via sloten aan het veen werd onttrokken
door een natuurlijke waterloop kon worden afgevoerd.
In het gebied aan weerszijden van de Oude Rijn ging dit
anderhalve eeuw goed. De Oude Rijn, ooit de grens van
het Romeinse Rijk, was in de loop der eeuwen minder
belangrijk geworden. Steeds meer Rijnwater stroomde
via de Lek naar zee en in 1122 werd de Rijn bij Wijk bij
Duurstede afgedamd. De verminderde toestroom van
water en andere factoren, zoals de vorming van de Jonge
Duinen die met zandverstuivingen gepaard ging en één
of meer stormvloeden, leidden kort na het midden van
HET IJ ROND
2
3
OHZ II, 964 en 1067.
De Bont (2014), 74-75; Zeiler (2018), 71, 133-134.
De Bont (2009), 367; idem (2014), 130; Zeiler (zie noot 2).
De Bont (2014), 79; Fransen (2011), 40-41; Zeiler (2018), 72, 134.