135
Ook F.W. Conrad draagt een steentje bij
waarop het Staatsbewind op 8 juni 1802 besloot dit
rapport in handen te stellen van het aanstaand depar
tementaal bestuur van Holland teneinde een minnelijke
schikking tussen Rijnland en Amsterdam te bewerkstel
ligen. Als dit onverhoopt niet mocht lukken, dan moest
het departementaal bestuur in deze zaak een beslissing
nemen of een voordracht doen aan het Staatsbewind.
De zaak werd door de regering dus in eerste instantie
overgelaten aan het departement Holland. Geen regeling
van de kwestie op nationaal, maar op provinciaal niveau.
Een mooi voorbeeld van de hiervoor genoemde meer de
centrale staatsstructuur in de jaren 1801-1805. Intussen
was Amsterdam aan het lobbyen om het Staatsbewind
te bewegen het verzoek van Rijnland van de hand te
wijzen. Daarvoor kreeg de stad niet overal de handen op
elkaar, ook niet in het Noorderkwartier. Het bestuur van
Alkmaar liet weten dat het niet met Amsterdam mee
ging. De door Rijnland voorgestelde dijkverhoging had
volgens Alkmaar niet zodanige gevolgen voor Amsterdam
en Noord-Holland dat de stad zich daartegen moest
verzetten. Dat was goed nieuws voor Rijnland.11
Op 1 september 1802 verschenen twee commissaris-
sen-hoogheemraden in het Haarlemse kwartier samen
met generaal opziener Brunings en drie afgevaardigden
van Amsterdam voor een commissie uit het Gedeputeerd
Bestuur (dagelijks bestuur) van het departement Hol
land. Voorzitter Twent van Raaphorst heette de aanwezi
gen welkom en zette het doel van de bijeenkomst uiteen:
proberen een minnelijke schikking tussen Rijnland en
Amsterdam te bereiken. Hierop legde een afgevaardigde
van Amsterdam een verklaring af waarin hij aandrong op
handhaving van de in 1626 en 1659 gesloten akkoorden.
Volgens hem probeerde Rijnland, nu het hoogheemraad
schap de tijdsomstandigheden daartoe geschikt achtte,
door een politieke manoeuvre deze akkoorden uit de we
reld te helpen. Na de verklaring van de Amsterdam was
Rijnland aan de beurt. De hoogheemraden verzochten
Brunings zijn mening te geven. Zodra die het woord nam,
onderbrak een Amsterdamse afgevaardigde hem met de
verwonderde vraag of hij ook hoogheemraad was. Als
Amsterdam op de hoogte was geweest van Brunings’
aanwezigheid op deze bijeenkomst, had het ook een
deskundige meegenomen. Dit was gespeelde verbazing.
Volgens de beide Rijnlandse hoogheemraden waren de
Amsterdammers de avond daarvoor al op de hoogte van
Het departementaal bestuur probeert
de zaak te regelen
sluiting van het contract tussen Amsterdam en Rijnland
nog weinig bekend was, was door Brunings ook al in zijn
nota naar voren gebracht. Water uit de Zuiderzee kwam
in Amsterdam drie uur eerder aan dan aan de Slaperdijk.
Als het zeewater daaroverheen stroomde, was de stad
al lang met water bezwaard. Het laag houden van de
Slaperdijk had voor Amsterdam dus geen enkele zin. Die
argumenten zouden voor Rijnland meer gewicht in de
schaal leggen dan klagen over de hoogte van de dijken
aan de noordzijde van het IJ.9
Christiaan Brunings schreef een nota. Zijn leerling
Frederik Willem Conrad, die sinds 1798 adjunct-gene-
raal opziener van Rijnlands werken was, schreef een
boekje over de Slaperdijk. Op 25 februari 1802 zond
hij dit boekje aan het bestuur van Rijnland. Het diende
als wetenschappelijk bewijs voor de opvatting van het
hoogheemraadschap dat de Slaperdijk te laag was en
dat Amsterdam daar geen enkel voordeel van had.10
Inmiddels was het verzoek van Rijnland aan het Staats
bewind om de Slaperdijk te mogen verhogen in handen
gesteld van de Agent van Inwendige Politie (minister
van Binnenlandse Zaken). Die maakte een rapport op,
8
HET IJ ROND
Portret van Frederik Willem Conrad (1769-1808), leerling van
Christiaan Brunings en sinds 1798 adjunct-generaal opziener van
Rijnlands werken. Zijn activiteiten met betrekking tot de Slaperdijk
gaven uiteindelijk de doorslag bij de verlening van toestemming aan
Rijnland om die dijk op de vereiste hoogte te brengen. HHR, Collectie
prenten en tekeningen, PRT-0001.
10
11
HHR, OAR, inv.nr. 1166.
HHR, OAR, inv.nrs. 48 (fol. 264v) en 1166.
Conrad (1802); HHR, OAR, inv.nr. 1166.
HHR, OAR, inv.nrs. 48 (fol. 316, 317v) en 1166.