134 als dijkrichter en hoogheemraden nodig vonden om Rijnland en aangrenzende heemraadschappen tegen overstromingen te beveiligen. Zij hoefden daarbij geen acht te slaan op de anderhalve eeuw geleden gesloten akkoorden. Anders dan in de nota van Brunings gaf het bestuur van Rijnland niet exact aan hoe hoog de Slaper dijk moest worden. Hij moest verhoogd worden en net als de aangrenzende Spaarndammerdijk in behoorlijke staat gebracht worden om het zeewater te kunnen keren. Die verhoging kon nu niet uitgevoerd worden, waardoor Rijnlands ingelanden verstoken waren van het recht om schade en rampen af te weren. En dat terwijl de tegen overliggende Assendelver- en Sint Aagtendijken zelfs voor 's lands rekening zo hoog gemaakt waren, dat de bewoners van die streken zelfs bij de hoogste vloeden niet voor overstroming van hun dijken hoefden te vre zen. Uit deze verongelijkte opmerking blijkt dat de meer dan driekwart eeuw oude frustratie van Rijnland over de na de Kerstvloed van 1717 tot stand gekomen dijkver- beteringen aan de overkant van het IJ in de Bataafse tijd nog altijd aanwezig was. Meer ter zake was de vermel ding van het feit dat ook in Amstelland kaden doorgebro ken waren en polders onder water kwamen te staan als gevolg van het overlopen van de Slaperdijk. Verhoging was dus niet alleen in Rijnlands belang. Een verwijzing naar de waterloopkunde als wetenschap, die bij de af- gen, was voorbij. Christiaan Brunings, zowel Rijnlands ambtenaar als hoofd van de nieuwe nationale water staatsdienst, zag dit goed in. Dit was het moment om veranderingen in gang te zetten. Op 14 december 1801 stuurde Brunings aan de commissarissen-hoogheemra- den in het Haarlemse kwartier zijn ‘consideratiën’ over de gebrekkige gesteldheid van Rijnlands waterstaat, in het bijzonder wat betreft de hoogte van de boezem. De boezemstand in de winter was sinds het begin van de 18e eeuw met meer dan 8 duim (21 cm) gestegen. In november en december 1801 stond de boezem zeer hoog, polders liepen onder water. Een oorzaak van de hoge boezemstand was volgens Brunings de hogere waterstand in het IJ. Daardoor werd lozing via de sluizen in Spaarndam en Halfweg bemoeilijkt. Het verval van het Haarlemmermeer op het IJ bedroeg in het begin van de 18e eeuw gemiddeld bijna 10 duim (26 cm), nu was dit iets meer dan 1 duim. Bij een hogere stand van de boezem zou de mogelijkheid tot natuurlijke lozing juist groter moeten worden, stelde Brunings. Aangezien het tegendeel het geval was, lag het probleem niet bij de boezem, maar bij het buitenwater. Naast deze permanente oorzaak voor de steeds toenemende belemmering van de lozing op het IJ waren er volgens Brunings nog drie toevallige oorzaken: veel noordenwind, veel regen en de overstromingen van de Slaperdijk. Dat laatste beschouwde hij als de grootste en verderfelijkste van alle toevallige oorzaken van de ver hoging van de boezem. Brunings gaf een voorbeeld van de sterk verhoogde boezemstand na de overstroming van de Slaperdijk bij de storm van drie weken daarvoor en wees op de risico’s voor polderkaden en dijken van droogmakerijen. Deze overstromingen moesten voorko men worden, tenzij ze gedoogd zouden moeten worden om een groter kwaad te voorkomen. Dat zou een plau sibele reden kunnen zijn, 'maar geenszins een contract, hetgeen door Rhijnland met Amsterdam anderhalve eeuw geleden aangegaan wierd en de tastbaarste blijken van onkunde draagt Aan de hogere getijden in het IJ kon men niets doen, aan wind en regen ook niet. Een extra uitwateringssluis in Halfweg zou wel helpen. Brunings had dit 30 jaar eerder al voorgesteld. Maar dit zou op sommige momenten niet zo veel zin hebben, namelijk wanneer men Rijnland aan de voor Amsterdam nutteloze en voor het hoogheemraadschap hoogst ver derfelijke overstroming van de Slaperdijk bloot stelde. Rijnland moest bij de daartoe bevoegde hoogste macht gedaan zien te krijgen dat het contract met Amsterdam vernietigd werd en de Slaperdijk een hoogte van tenmin ste 90 duim (2,34 m) boven AP kreeg.8 De nota van Brunings werd besproken in de vergadering van dijkrichter en hoogheemraden. Die zonden een verzoek aan het Staatsbewind van het Bataafs Gemenebest om vast te stellen dat de Slaperdijk op kosten van Rijnland zo hoog gemaakt mocht worden HET IJ ROND Portret van Christiaan Brunings (1736-1805), sinds 1765 toeziener van Rijnland te Halfweg. Naast deze functie hield hij zich bezig met andere kwesties op het gebied van de waterstaat. In 1798 werd hij hoofd van de in dat jaar opgerichte nationale waterstaatsdienst, maar bleef in dienst van het hoogheemraadschap als generale opziener van Rijnlands werken. HHR, Collectie prenten en tekeningen, PRT-0011.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2020 | | pagina 134