Zuid: uiteindelijk komt het goed
met de Slaperdijk
131
Dijkverbetering en paalwormen
Nadat de pogingen van Rijnland om zijn dijken te be
schermen ten koste van de Noord-Hollandse dijken op
niets waren uitgelopen, zag het hoogheemraadschap
in dat verbetering van de eigen dijken zinvoller was.
Het probleem van de paalworm ging grotendeels aan
Rijnland voorbij. De tweede helft van de 18e eeuw bleef
de situatie voor de Rijnlandse waterkering langs het IJ
zoals die was. De Spaarndammerdijk hield stand tegen
stormvloeden, de Slaperdijk liep heel vaak over. In 1795
vond de Bataafse omwenteling plaats. De oude Repu
bliek, waarin de afzonderlijke gewesten en steden veel
macht bezaten, verdween. De nieuwe Bataafse Republiek
was een centralistisch georganiseerde eenheidsstaat.
Er kwam een nationale overheid en een nationale dienst
die later bekend zou staan als Rijkswaterstaat. Voor
Rijnland waren deze veranderingen niet ongunstig.
Het hoogheemraadschap wist zich te bevrijden van de
door Amsterdam opgelegde beperking ten aanzien van
de hoogte van de Slaperdijk. De Rijnlandse toezieners
speelden hierbij een belangrijke rol.
In de jaren 1720-1733 probeerde Rijnland drie keer om
de dijken aan de noordkant van het IJ te verlagen om zo
minder kwetsbaar te zijn voor hoog water dat al snel
over de Slaperdijk liep. Deze pogingen, in het bijzonder
de derde poging na de Kerstvloed van december 1731,
zijn beschreven in het hoofdstuk Stampij rond het IJ. Na
deze tweede Kerstvloed zette Rijnland weliswaar vol
in op de gewenste dijkverlaging aan de overkant, maar
besloot ook tot verbetering van de Spaarndammerdijk.
In hun vergadering van 7 april 1732 stelden dijkgraaf en
hoogheemraden vast dat deze dijk, die niet overal even
hoog was, opgehoogd moest worden tot hij overal 118
duim (3,08 m) boven AP was. Dat was 12 duim (32 cm)
hoger dan de gemiddelde dijkhoogte die in 1720 door de
toezieners en de landmeter van Rijnland was gemeten.1
Voor de verzwaring van de dijk besloot men in plaats van
de losse en weinig consistente aarde uit de aangrenzen
de buitendijkse landen gebruik te maken van droge klei,
die door moddermolens van de stad Amsterdam uit het
IJ werd gebaggerd. In januari 1734 sloten dijkgraaf en
hoogheemraden een overeenkomst met de burgemees-
ters van Amsterdam over levering van deze klei. In de
Overbrakerpolder, even buiten de Haarlemmerpoort, kon
een stuk land gebruikt worden om de opgebaggerde klei
te deponeren. Door een nieuwe vaart werd dit kleidepot
in verbinding gebracht met de Trekvaart tussen Haarlem
en Amsterdam, waardoor de klei binnendijks naar Half
weg en vandaar naar de dijk vervoerd kon worden. Voor
dit gebruik van de Trekvaart moest ook het stadsbestuur
van Haarlem toestemming geven.2
Opvallend is dat de paalwormen die in de jaren
na 1730 overal langs Zuiderzeedijken zoals de West-
Friese zeedijk en de Diemerdijk werden aangetroffen,
minder schade hebben veroorzaakt aan de Rijnlandse
waterkering langs het IJ. In november 1732 werden alle
buitendeuren van de sluizen in Halfweg uitgenomen om
te zien of zij door de wormen waren aangetast. Dat was
niet het geval. Ook palen die op verscheidene plaatsen
langs de dijk onderzocht werden, bleken vrij van wor
men te zijn. Een jaar later was de toestand in Halfweg
minder gunstig. In de Oost- en de Westsluis werden veel
wormen aangetroffen, in de Middelsluis niet. Volgens
toeziener De Roos kwam dat omdat de pachter van de
sluisvisserij het klinket (deurtje in een sluisdeur) had
geopend. Zoet boezemwater stroomde hierdoor in het
zoute IJ. Dat vormde volgens de toeziener een goede
remedie, want de worm gedijt in zout water. Langs de
dijk tussen Halfweg en Sloterdijk waren de wormen
ook actief. De Roos liet in een vergadering van commis-
sarissen-hoogheemraden te Haarlem stukken hout vol
levende wormen zien. Het hout was zo doorgevreten, dat
het op een honingraat leek. Hij had wel een oplossing:
vóór de houten fundamenten van de stenen muren langs
de dijk een dijkje van zwaar puin maken en de ruimte
tussen dat puin en de fundamenten volplempen met
zand. Dat bleek te werken. Ook bij de sluizen in Halfweg
bleef de schade uiteindelijk beperkt. In het najaar van
1734 was het hout wel een beetje besmet met wormen,
maar niet erg. Het probleem van de paalwormen komt
in de resoluties van dijkgraaf en hoogheemraden slechts
één keer aan de orde. Dat was op 16 december 1734,
toen het college besloot de pachter van de palingvisserij
in de sluizen te Halfweg een vergoeding te geven voor de
2
HET IJ ROND
Zie hoofdstuk ‘Stampij rond het IJ’.
OAR, inv.nrs. 29 (folio 203, 214), 1265.