117
Pieter Straat en de Oostzanerzeedijk
Zoals gezegd werd het buitendijkse rietland van de
Oostzanerzeedijk beschermd met lange palenrijen of
krebbingen. Als in Westzaan werden dakpannen gebruikt.
In 1725 leverde Gerrit de Metselaar 10.000 stuks a 5
gulden en in 1728 Willem Liefhebber 13.000 stuks a 5
gulden.22 De laatste maal dat we de inkoop van pannen
tegenkomen in de rekening is juni 1737.23 De regenten van
Oostzaan namen in oktober 1735 twee deskundigen in de
arm om een advies uit te brengen over de toestand van
de zeedijk en de beste manier waarop die hersteld kon
worden. Het ging om Claas Andijker, hei- en dijkbaas uit
Bovenkarspel, en Pieter Straat, die samen met Pieter van
der Deure twee jaar eerder als remedie tegen de paalworm
had voorgesteld de dijken van een steenglooiing te voor
zien. Andijker inspecteerde de Oostzanerzeedijk op 18 en
19 oktober 1735. Zijn bevindingen waren schrikbarend:
Park 1: van de scheidpaal met Waterland noordwest
aan, lengte 70 roeden (ca. 260 m). Het buitenhoofd
aldaar was 'geheel buiten staat en door het zeegewormte
af geknaagd’. Er moest een nieuw hoofd komen voorzien
van een 'steenen gloijingh’ a 12 last steen (23% ton) per
roede. Voor de rest van dit vak achtte hij een zo mogelijk
met riet begroeide kleiglooiing voldoende.
Park 2: Braakven-voorbij de overtoom, lengte 30 roeden
(ca. 110 m). Hier was de afgelopen zomer een nieuw
hoofd aangelegd. Om dit tegen de paalworm te bescher
men moest direct een steenglooiing worden gemaakt
a 20 last (39,3 ton) per roede. Voor de rest adviseerde
Andijker weer een kleiglooiing.
i
20
HET IJ ROND
Profiel van een volgens het plan van Pieter Straat en Pieter van der Deure verbeterde dijk afkomstig
uit hun Ontwerp tot een minst kostbaare, zeekerste en schielijkste herstellinge, van de zorgelyke
toestand der Westfriesche zeedykken (Amsterdam 1733). Zuiderzeemuseum Enkhuizen.
21
22
23
Kader gebaseerd op Verkade (1982), 136-137, 139, 141-144;
Bartels (2016), 159-161; Franssen (2009), 172.
Geciteerd bij Bartels (2016), 160.
WA, polder Oostzaan, inv.nr. 99. Totale kosten resp. 57% en 71% gulden.
Schilstra (1979), 60.
I,