101 de Assendelverzeedijk zou leiden tot de de ruine der landen onder Assendelft, en het uyterste gevaar derzelver ingezeteenen’.12 De Staten kwamen er niet uit en besloten op 26 augustus 1728 dat de Gecommitteerde Raden van het Zuider- en Noorderkwartier nogmaals de toestand van de dijken aan weerszijden van het IJ moesten onder zoeken. De Raden dienden daarna advies uit te brengen om voorbehoudens de securiteit van het Noorder quartier, Rijnland insgelijx van die zijde te stellen in seekerheid tegens het meerder gevaar van doorbraak spruitende uit het verhoogen en verswaren van de St. Aagten en Assendelftsche Dyken, en uit de overdijking tusschen die beide’. Dezelfde dag verkreeg Assendelft de verzochte verlenging van het octrooi uit 1718 en wel voor de jaren 1725-1728.13 Hiermee was men terug bij af. Het stadsbestuur van Amsterdam liet het er niet bij zitten. Stadslandmeter Maurits Walraven en mr. Jan van Vliet, de generale opzichter van de stadswateren, kregen opdracht nader onderzoek uit te voeren. Zij toonden half oktober 1728 in een rapport aan dat het noodzakelijk was een middel te vinden tot ontlasting van niet alleen de Amsterdamse, maar ook de Rijnlandse dijken. Dat kon het beste bereikt worden door de Nieuwe Overdijking te verlagen, zulks met goedvinden van de Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier als superintendenten over de zeedijken in hun regio. Op 11 en 12 mei 1729 waren Walraven en Van Vliet weer aan de overzijde van het IJ te vinden. Walraven stelde toen vast dat de oude Assendelverzee dijk achter de Nieuwe Overdijking 3 voet en 5/8 duim (96 cm) lager was dan genoemde overdijking en de oude Sint Aagtendijk 2 voet en 2/5 duim (63 cm). De Nieuwe Dijk bevond hij bijna even hoog als de zeedijken van de Amstelstad, namelijk 104 duim (2,71 m AP).14 Walraven en Van Vliet brachten op 3 juni 1729 rapport uit aan hun stadsbestuur. Zij bleven bij hun aan beveling van de Nieuwe Overdijking een slaper te maken. Wel hadden beide deskundigen nu geconstateerd dat de berging en afvoer van het overgelopen IJ-water in de Ham naar het Lange- of Alkmaardermeer veel krapper was dan uit kaarten bleek en het water in Assendelft, Krommenie en Krommeniedijk 'eenige welgegronde bekommering’ zou opleveren. Ook stonden enkele boerderijen in de weg. Als hoogte voor de tot slaper af te graven Nieuwe Overdijking adviseerden zij 70 Amsterdamse duim (1,80 m) AP. Dat was 34 duim (88 cm) lager dan de Amsterdamse keringen en 17 duim hoger (44 cm) dan de Slaperdijk van Rijnland. Om te zorgen dat het overlopende water zachtjes en geleidelijk naar het Langemeer afstroomde, dienden ook enkele achterliggende dijken te worden verlaagd. Veel kwaad kon deze afvoer overigens niet omdat het land rond het Langemeer ’s winters toch al bijna altijd blank stond.15 Ten slotte kwam op deze manier de polder van de Binnengedijkte Buitenlanden weer in het genot van het slibrijke water uit het IJ. Nu moesten de boeren die voor veel geld bemesten. De kosten begrootten beide Amsterdammers op 15.313 gulden.16 S i- JL 1 1 16 HET IJ ROND 12 13 14 15 Detail uit een kaart van de waterlopen tussen het Lange- of Alkmaardermeer (links) en het IJ en het Wijkermeer (rechts) in beheer bij ‘Uitwaterende Sluizen’, tweede helft 18e eeuw (noorden links). De polder Het Woud is groen ingekleurd. In juni 1729 rapporteerden Walraven en Van Vliet terecht dat de afvoer van over de Nieuwe Overdijking lopend water via de Ham naar het Langemeer veel krapper was dan gedacht. WA. NHA, stadsbestuur Haarlem, inv.nr. 7461. NHA, Gecommitteerde Raden, inv.nr. 1348; resoluties Staten van Holland, 26-8-1728. NHA, stadsbestuur Haarlem, inv.nr. 7461. Inderdaad waren de door de veepest getroffen boeren van o.a. de Westwouderpolder in het Alkmaardermeer destijds niet meer in staat de dijken goed te onderhouden. NHA, stadsbestuur Haarlem, inv.nr. 7461. r r*ak M-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2020 | | pagina 101