DIJKGESCHIEDENIS 1916 TOT 1953
Watersnood 19161
"Deze typische Zuiderzee-stormvloed viel bij doodtij,
waardoor hij voor plaatsen met een belangrijk tijver-
schil niet zeer hoog kon worden. De Noordzeestanden
zijn dan ook vrij laag gebleven. Oorspronkelijk storm
de het na een korten tijd van stormachtigen noordwes
tenwind hard uit het westen; in deze periode viel het
middagtij, waarbij de hoogste standen in de Wadden
zee voorkwamen. De stroom naar de, reeds eerder
opgezette, Zuiderzee bereikte in deze periode een
maximum waarde van 170.000 m3 per seconde. Toen
de wind ruimde was het water in de Waddenzee zoover
gevallen, dat een sterkere stroom niet meer voorkwam.
Doordat de storm tot het volgende hoogwater aanhield
werd de Zuiderzee gevuld tot een niveau dat voorheen
alleen in 1825 was bereikt; bij den zeer ver geruimden
wind - tot NNW - werden in den zuidwesthoek ook
de bij dien storm voorgekomen standen overtroffen"2
Zo beschreef de Staatscommisie-Lorentz, die de gevol
gen van de Afsluitdijk op het getij moest onderzoeken,
in 1926 de verwoestende stormvloed van januari 1916.
Vooral Noord-Holland werd getroffen. Daar werd de
stormvloed ervaren als een 'zeebeving'. Door de zware
golfslag trilden de dijken.3 De dijken van de Anna-Pau-
lownapolder en Waterland begaven het.4 Wieringen
liep schade op, maar bleef grotendeels gespaard.
De hulpverlening aan de getroffen gebieden
kwam spoedig op gang. In het groot, maar ook op be
scheiden schaal. Omdat ze zo dicht bij de getroffen An-
na-Paulownapolder woonden, werden al in een vroeg
stadium Wieringer vissers gevraagd te helpen bij het
transport van zand en stro om het gat in de Amsteldijk
te dichten en om mensen en vee te redden.5
Naar aanleiding van de storm rapporteerde
het heemraadschap over de Zuiderdijken:
"Van paal 1 tot 9 zijn al de wierhoofden voor den
Oeverdijk zwaar beschadigd. Stukken werden afgereten
en 1000 M verder weder neergezet. Ook werd veel wier
met het zeewater, dat met groote golven over de kruin
van den dijk werd gedreven, naar binnen geworpen.
De dijk bleek goed bestand en verdroeg zonder schade
het overloopende water, dat door de strijd van de
sterke N.N.W. wind en de ebbe ook voor den Oever-
en Stonteldijk een ongekende hoogte verkreeg. In den
hoek, gevormd door den Stonteldijk en den dijk van
Waard-Nieuwland, werd evenals het wierhoofd van
Waard-Nieuwland ook de wierriem tegen den Ston
teldijk in een oogwenk meegesleurd. Aangezien zich
echter voor den dijk een dubbele wierriem bevond en
de buitenste riem daardoor niet voldoende in den dijk
verbonden was, is de oorzaak geweest dat de laatste
kantelde en werd weggesleurd. Aan den geheelen
Zuiddijk en Hoelemmerdijk is niet de minste schade
veroorzaakt. Aan den Westerlander dijk over paal 96
(oude nummering paal 153) is door het verzakken
van een hoofd van gewapend beton, dat ongelukkiger
wijs in de steenglooiing verbonden zat, een gat in de
glooiing geslagen van plusminus 100 M2. De bres die
er des nachts 3 uur in sloeg is onmiddellijk met zeilen
belegd en later hersteld. De schade bedraagt plusmi
nus 20.000,- waarvan het meeste tot herstelling der
hoofden moet worden gebezigd".6
Ook de Rijkszeewering liep enige schade op, maar had
weinig van de stormvloed te lijden gehad. Men kon
hier volstaan met een aantal kleine extra reparaties. Op
14 september 1916 kwamen twee leden van GS in ge
zelschap van de hoofdingenieur van PWS jhr.ir. C.J.A.
Reigersman de dijken inspecteren. Zij arriveerden met
de postboot van 12.15 uur uit Van Ewijcksluis.7 De
dijken werden in redelijke staat bevonden.
En dan Waard-Nieuwland. Het water was op
het oostelijk deel van de dijk over de kruin geslagen.
In een daarop volgende storm (17 februari) liepen
de golven tot de kruin op. Maar de door het polder
bestuur voorgestelde verbeteringen werden door de
Provincie afgekeurd: de plannen waren niet ambitieus
genoeg. In casu: de dijken moesten hoger worden en
die verhoging diende nog in 1916 gereed te komen.
Daarnaast moest de teen van de steenglooiing worden
verzwaard en verbeterd. Bij het opbreken van de teen
bleek namelijk dat de onderste basaltvlijlaag (basis van
de dijk) van minderwaardige structuur was en voor
een groot deel uit verweerde basaltzuilen bestond.
Klinkerglooiingen werden nu vervangen door basalt.
Na de verbeteringen reikte de kruin tot een hoogte van
3,20 m NAP. De kosten werden grotendeel betaald uit
de door de Provincie afgesloten watersnoodleningen.
De vele dijkbeherende waterschappen hadden namelijk
het geld niet voor grootscheepse dijkverbeteringen en
konden dat ook niet lenen.8 In de jaren 1916 tot en met
1920 werd bij elkaar 18.163 gulden ontvangen.9
1 Vgl. Bijlage II.
2 Lorentz (1926), 73.
3 Van der Ham (2007), 418.
4 Anna-Paulownapolder: Bremer, Wissekerke (1988); Waterland c.a.: Aten,
Wieringa (2015).
5 Bremer, Wissekerke (1988), 47.
6 RAA, tg. 82.2.013, inv.nr. 32.
7 Ibidem.
8 Bos (1971), 30-35.
9 Overheidsbeleid na de watersnood van 1916: De Roever (2017), 23 e.v.
83
WIERINGER DIJKGESCHIEDENIS