de heren in Hoorn beloofden de Statenleden in Den Haag de baljuw, dijkgraaf en regenten van het eiland onder druk te zullen zetten om met ingang van 1758 de dijken gemeen te maken. Als stok achter de deur verzochten zij de Staten om aan de toekenning van de subsidie een aantal strikte voorwaarden te verbinden. Reparaties dienden voortaan uit één hand door aanne mers te worden uitgevoerd onder centraal toezicht van het dijkbestuur. De kosten zouden gemeenschappelijk worden gedragen. Het dijkbestuur kreeg daarmee de plicht om extra contributies aan de bevolking op te leggen naast de gewone verpondingen en omslagen. De subsidie én de daaraan gekoppelde ver plichtingen kwamen er. Aan het dijkbestuur werd over 1757 een bedrag van 16.000 gulden uitgekeerd en het jaar daarop 14.000. De gevraagde subsidie van 37.175 gulden werd pas over 1759 verstrekt.2 Met verhoefsla- ging en onderhoud in natura door de dijkplichtigen was het nu afgelopen. Eindelijk gebeurde waarop al in 1674 en 1688 sterk was aangedrongen, zulks "Na het exempel van alle andere dykagien" voegden de Ge committeerden er veelzeggend aan toe!3 Burgemeesters en regenten werd opgedragen, ja bijna bevolen, zo spoedig mogelijk in overleg met Matthijs den Berger de meest noodzakelijke werken in het openbaar aan te besteden. Het ging om drie inlaagdijkjes op de laagst gelegen plaatsen bij Westerland, tussen Hippolytushoef en Stroe en tussen Stroe en Oosterland. De werkzaam heden "tot securering van de lage landen" begonnen in 1758. De Zuiderdijken kregen onder meer een houten schoeiing van 40 roeden (ruim 140 m) bestaande uit "vijf paalen op de roe; agter deselve twee duims greene deelen, de roe gecalculeert met arbeidsloon" Op diverse plaatsen moest beslagwerk komen om de palen te beschermen: "Hout en Yserwerk tachtig gulden" Er waren 1.500 bossen stro nodig voor omgevallen en verouderde wierpakketten. Aan de Noorderdijken werd over 50 roeden (circa 180 m) een aarden glooiing ge legd om de steile kanten van de wierdijken te bekleden en ontgronding te voorkomen.4 Natuurrampen. Dijkbestuur onder curatele Het zat de Wieringers echter niet mee; jaar op jaar zware stormen en de nodige beschadigingen. In 1773 was de toestand van de Noorder- en de Zuiderdijken wederom alarmerend. Wellicht ook nu weer ten gevolge van achterstallig onderhoud ondanks de gemeenmaking.5 Gezien de geringe draagkracht van de bevolking was dat geen wonder. Die moest het onderhoud opbrengen van 4.036 roeden (ruim 14,5 km) wierdijk, maar het ging om voornamelijk kleine boeren, visserlui en schippers die toch al be- zwaard waren met diverse gewone en buitengewone belastingen. Sinds de invoering van de gemeenmaking in 1757 was er weliswaar een "beter ordre" van het dijk- beheer tot stand gekomen, maar als er geen geld is. Ook het buitendijkse Normerven in het noordwesten van het eiland had sterk te lijden gehad. Dit stuk land van 210 roeden (circa 800 m) lang en 58 roeden (ruim 200 m) breed kalfde door de kracht van het water haast dagelijks af. Zelfs bij normaal hoog water stonden verscheidene lage plekken langdurig blank en bij extra hoge vloeden verdween het lage land in zijn geheel onder water. Op enkele delen van het bouwland wilde niets meer groeien. Het dijkbestuur kwam in actie en richtte in 1773 via de Gecommitteerde Raden een verzoekschrift tot de Staten van Holland. Het kon echt niet langer zo. Daarop kreeg de nieuwe opziener Pieter Harge, die in 1762 de overleden Matthijs den Berger was opgevolgd, opdracht een "Voorslagh" van werken te maken. Harge vatte zijn opdracht serieus op. Hij was van mening dat men een onderscheid moest maken tussen de Noor der- en de Zuiderdijken. De noordkant, de eigenlijke zeewering, was er het slechtst aan toe. Het was een sterk "ontramponeerde" wierdijk met honderden openstaande gaten, die vaak waren uitgehold tot aan de aarden binnenkant.6 Harge berekende de totale herstelkosten op ongeveer 100.000 gulden. Maar aangezien dijkgraaf en heemraden nog steeds belast waren met de uitvoering van alle werken op Wieringen, dus zowel noord als zuid, hadden de Gecommitteerde Raden hun twijfels. Zij voelden er weinig voor tot 100 procent subsidie te gaan. De eilanders zouden maar gemakzuchtig wor den. Zij schreven het dijkbestuur aan om de handen uit de mouwen te steken, zelf de meest bedreigde punten aan te pakken en wel bij provisie, dus voorlopig. En zo gebeurde. Er werd voor 9.694 gulden verwerkt. Maar de Wieringers konden dit bedrag niet opbrengen en er moest nog zoveel gebeuren. De Staten besloten daarom over 1773 de subsidie te verhogen tot 10.000 gulden, welk bedrag voor het volgende jaar werd verhoogd tot 20.000 gulden. Vervolgens werd er voor de daarop vol gende zeven jaren telkens weer 10.000 gulden subsidie uitgetrokken.7 Maar ook dit bleek niet voldoende. Al in 1774 werd de beraming of begroting voor het lopende jaar goedgekeurd tot een bedrag van 22.839 gulden. Helaas. Veel van het juist gereedgekomen werk werd in de novembermaanden van 1775 en 1776 door een aantal zware stormen weer vernield. Op 14 en 15 november 1775 loeide een stormwind die van het zuidwesten via het westen naar het noordwesten ruimde.8 En al trof de vloed in de Nederlanden vooral West-Brabant en de Zuid-Hollandse eilanden, ook de kusten van de Zuiderzee kregen er van langs. De 36 WIERINGER DIJKGESCHIEDENIS

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2017 | | pagina 38