DIJKGESCHIEDENIS 1750 TOT 1813
Gemeenmaking
De tweede helft van de 18e eeuw was een belangrijke
periode waarin regelingen werden getroffen die al
lange tijd in de pen zaten. Steeds duidelijker werd het
gemis aan voldoende controle en toezicht gevoeld,
reden genoeg voor de gewestelijke overheid om zich
intensiever met de belangrijkste Wieringer dijken te
bemoeien. Het begin werd, zoals gezegd, gemarkeerd
door de oprichting was het college van Superintenden-
tie in 1677. Ook het Statenrapport van 1688 moet hier
nogmaals worden genoemd. De groei van de regelge
vende én bestuurlijke macht van de overheid volgde
de weg die kenmerkend was voor de besluitvorming
in de Republiek, de weg namelijk van kleine stapjes via
allerlei ad hoc maatregelen. Vrijblijvende belangstelling
werd opgevolgd door incidentele en weldra systemati
sche subsidiëring van de belangrijkste projecten. Uit
eindelijk nam de overheid rond 1775-1780 het gehele
beheer voor haar rekening en werd voor de belangrijke
Noorderdijken het eigen Wieringer dijkbestuur onder
curatele en zelfs buitenspel gezet. De Zuiderdijken
werden daarentegen dijken van de tweede rang, betaald
door de eilanders die te arm waren om dat aan te kun
nen. Interessant in deze geschiedenis was de rol van de
opzieners Matthijs den Berger en diens zoon Leendert.
In 1756 richtten de regenten van Wieringen zich in
uiterste nood tot de Gecommitteerde Raden. Hun rekest
staat bol van ellende. Stormen en hoge vloeden hadden
in de loop der jaren de dijken op vele plaatsen door
gebroken. In 1683 was het eiland door het verlies van
Nieuwland in omvang al sterk afgenomen en de rest van
de lage gronden stond dikwijls langdurig onder water.
Verder werd 1756 gekenmerkt door zeer zware stormen
op 7 oktober en 6 november. Ijsgang had de rest van
het vernielende werk gedaan. De stormen hadden hele
brokken wier losgeslagen van de wierriem en er bestond
wederom groot gevaar voor overstromingen. Geldzor
gen maakten het onmogelijk om alle financiële ver
plichtingen aan de hogere overheid te voldoen. Van de
afdracht van de verpondingen was al een hele tijd niets
gekomen. Of het eiland niet helemaal vrijgesteld kon
worden van de betalingen? Het geld was hard nodig om
de dijken, die een veel te geringe "resistentie" hadden,
te repareren. Als het eiland verloren ging, dan kwam
West-Friesland in groot gevaar. De stad Medemblik
steunde de klachten van harte.
De nieuwe opziener van Wieringen, Matthijs
den Berger, die tevens deze functie vervulde op Huis
duinen en de drie Waddeneilanden Texel, Vlieland en
Terschelling, zag zijn kans schoon. Misschien wel de
belangrijkste oorzaak van de zwakte van de Wieringer
dijken was de verhoefslaging die tot in het absurde was
doorgevoerd. Matthijs bezwoer de Gecommitteerde
Raden in Hoorn, zijn superieuren, om eindelijk eens
effectieve maatregelen te nemen. Gemeenmaking leek
na het rekest van de Wieringer regenten echt mogelijk
en nog langer wachten was bovendien onverantwoord.1
Den Berger kon het weten. Hij had Wieringen zorg
vuldig geïnspecteerd en gemeten. Sinds de beruchte
orkaan op 1 september 1717, in datzelfde jaar gevolgd
door een ongekend rampzalige Kerststorm, was de el
lende niet zo alomvattend geweest. De Wieringer wier-
dijken waren nu op maar liefst 155 plaatsen vernield,
soms zelfs weggespoeld, elders van hun plaats gedrukt.
Zoiets had Matthijs nog nooit meegemaakt. Aan de bo
venkant waren de dijken te zwaar geworden nadat daar
jarenlang als gevolg van inklinking zonder methode
nieuwe hoeveelheden wier waren opgestapeld. Onder
aan de dijk was het wier onder het veel te zware ge
wicht gespleten. Alles tezamen, berekende Den Berger,
waren de dijken vernield over een lengte van ruim 367
roeden (ruim 1.300 m). Op veel plaatsen waren zelfs de
binnenkruinen weggespoeld. Ook de 17 zo belangrijke
wierhoofden, die de stromingen uit de kust moesten
houden, waren weliswaar "considerabel hoog", maar
zonder enig systeem opgebouwd. Het was een wonder,
zo merkte de opziener op, dat ze nog overeind stonden!
Den Berger vond gehoor bij de Gecommitteerden.
Ook zij vonden Wieringen belangrijk genoeg om zich
sterk voor het behoud van het eiland te maken. Men
moest voorkomen dat als gevolg van de recente actie
vere zeestromingen "een geheele doorschuuringe of
separatie van het eyland" plaatsvond. Dat zou namelijk
het ontstaan betekenen van een nieuwe getijstroom
tussen Oosterland en Hippolytushoef in combinatie
met verzanding van de geulen westelijk en oostelijk
van het eiland. Ondiepten in Vlieter en Amsteldiep
konden rampzalige gevolgen hebben voor de Amster
damse handel. Zowel de Wieringer lichterschepen als
de rijk beladen VOC-schepen verloren dan immers
hun traditionele veilige beschuttingen bij Den Oever
en Westerland. De situatie moest blijven zoals ze was.
Wieringen, geologisch een sterk bastion, hield name
lijk de noordelijke Zuiderzee op diepte en fungeerde
voor de West-Friese Omringdijk tussen Aartswoud en
Medemblik als een welkome zeebreker.
Daarom deden de Raden aan de Staten van
Holland het verzoek om een subsidie van 37.570
gulden, waarmee de noodzakelijkste werken bekostigd
konden worden. Maar misschien het allerbelangrijkste:
1 NHA, tg. 3, inv.nr. 1403, 14-8-1756.
WIERINGER DIJKGESCHIEDENIS
35