DIJKGESCHIEDENIS 1600 TOT 1750
Verraderlijke getijstromingen1
Met de afzwering van Koning Philips II in 1581 brak
het tijdperk aan van de Republiek der Zeven Verenig
de Nederlanden. Centrifugale krachten kregen de
overhand tegenover het centraliserend bewind van de
Habsburgers, een bewind dat voor de waterstaat van
zo'n groot en positief belang was geweest. Karel V had
bijvoorbeeld zijn fiat gegeven aan de oprichting van
het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en
bepaalde de afsluiting van de laatste open zeegaten in
het Noorderkwartier. Zijn zoon Philips stelde in 1566
een bestuur over de aldus gevormde Schermerboezem,
waarmee de basis voor het Hoogheemraadschap van
de Uitwaterende Sluizen was gelegd. De Opstand tegen
Spanje eindigde voor de Noordelijke Nederlanden met
een overwinning van de gewestelijke en stedelijke au
tonomie. Het gewest Holland kende twee colleges van
Gecommitteerde Raden, die als dagelijks bestuur van
de Staten van Holland in het Zuider- en het Noorder
kwartier optraden. Het college waar Wieringen mee
te maken had, zetelde in Hoorn. Tot hun belangrijk
ste taken behoorden het beheer van de financiën en
sinds de watersnood van 1675 de Superintendentie,
het toezicht over de zeedijken. Geleidelijk aan nam de
bemoeienis van de Raden met de waterstaat toe. Juist
dat maakt de waterstaatsgeschiedenis van het Noorder
kwartier, zeker op Wieringen, ongemeen interessant.
Ad-hoc-regelingen met minimaal toezicht mondden
in de tweede helft van de 18e eeuw uit tot een volledig
beheer door de overheid. De archieven van de Staten
van Holland en de Gecommitteerde Raden verschaffen
veel gegevens over de dijkzorg. Behalve de resoluties of
besluiten van beide lichamen gaat het om de rapporten
en correspondentie van de "opsieners", van oorsprong
landmeters, die sinds 1660 officieel waren aangesteld
om de zeedijken te inspecteren, peilingen van de zee
bodem te nemen en toezicht uit te oefenen.
De voortdurende stroomschuring met als resultaat de
aantasting van het buitendijks land ging onverminderd
door. Zo verdween zoals gezegd op 27 februari 1610 bij
een zware storm ter hoogte van Den Oever de zeedijk
van Nieuwland deels in zee en werd deze dijk ook op
andere plekken zwaar beschadigd. Het verloop van de
getijstromingen in dit deel van de Zuiderzee kent een
grillige geschiedenis. Dit heeft allereerst te maken met
het ontstaan en de ontwikkeling van het Marsdiep, een
proces dat tot in de 18e eeuw voortging. Vervolgens
zijn het de vaak tegengestelde stromingen van eb en
vloed in de noordelijke, respectievelijk westelijke en
zuidelijke delen van de Zuiderzee. Tijdgenoten hebben
zich menigmaal verdiept in de gedragingen van de
getijstromingen rond de grote zeegaten. In een Som
mier Verslag over de toestand rond Wieringen, in 1624
opgesteld op last van de Gecommitteerde Raden, werd
de dreiging van het water uitvoerig beschreven. Het
Noordzeewater stroomde met kracht via het Marsdiep
het Wieringer buitengebied in, zo lezen we, en pas
seerde het eiland aan beide zijden, waarbij in die tijd
de oostkant de belangrijkste was. De vloedstroom ver
spreidde zich allereerst over de zanden en de waarden
tussen de Helder en het eiland en stortte zich vervol
gens "in den Balch" en nam dan haar loop westelijk en
vervolgens oostelijk van het eiland langs de Noorder-
dijk in de Zuiderzee:
hetwelck aen denselven dyck drie uren eerder
t'hoge water ende sodanige schuringe ende diepte
maect, dat de palen uyt de hoofden ende crebbingen
ende de wiere uyt de dijck gespoelt ende wechgedreven
werden".2
Een eiland als Wieringen met zijn sterke pleistocene
gronden leek een vrij onneembare schans die de op
komende vloeden en de aflopende eb deed uitdiepen,
maar daar ook de consequenties van ondervond. Met
andere woorden, de dijken die de lager gelegen kogen
beschermden, braken regelmatig door. Zo legden op
20 juli 1625 getuigen een verklaring af voor het dijk
bestuur over de wijze waarop zij een dijkbreuk hadden
hersteld. Dat ging met rijshout en slikkermodder. De
doorbraak was het gevolg van een zware storm die het
water tot drie voet (circa 0,9 m) boven het dagelijks
tij had opgezweept en op diverse plaatsen "poelen" of
"waelen" had gevormd.3
In de nacht van 4 op 5 maart 1651 liet een
combinatie van "een overdadigen harden storm" en
"vreeselijkcken hooge waeteren" weer vernietigende
sporen op Wieringen achter.4 Praktisch alle noordwes
telijke dijken waren toen "gebroocken ende aen stucken
gevallen, jae sijn soo desolaet" dat mensen huizen en
land hadden verloren, en andere landerijen voor lange
tijd "niet oirbaar" oftewel onbruikbaar waren gewor
den. De gebroken dijken konden niet zonder hulp van
de overheid worden hersteld. De kosten van zowel wier
als hout waren voor de ingezetenen niet op te brengen.
Bovendien ging ook de "swaer ende bloedigen arbeijt"
de krachten van de Wieringers te boven. Bij Den Oever
was het sterke Noorderwierhoofd aangetast en waren
1 Schoorl (1973), passim.
2 NHA, tg. 3, inv.nr. 249.
3 RAA, tg. 71.1.1.001, inv.nr. 22.
4 Ibidem, inv.nr. 32.
WIERINGER DIJKGESCHIEDENIS
21