met riet begroeid land), huiserven en enkele andere
percelen die hij door het daarop aanwezige rietgewas
niet "van binnen" had kunnen bezichtigen. Wat Dou
voor deze kaart betaald heeft gekregen is helaas niet
bekend. In de bijlagen van de rekening van 1635 is
geen declaratie van Dou aangetroffen. Wel kan uit de
rekening zelf worden opgemaakt dat Dou in dat jaar,
tot aan zijn dood op 5 augustus, in totaal 359 gulden
ontving voor zijn werk voor Rijnland.81
Rijnlands tweede droogmakerij
In 1624 maakte Jan Pietersz. Dou een kaartje van
de bedijkte en drooggemaakte Lisserpoel. Dit kaart
je, nauwelijks groter dan A4-formaat, verscheen als
kopergravure en vertoont grote overeenkomsten met
de kaart van de Purmer, twee jaar eerder gemaakt door
de Amsterdamse landmeter Lucas Jansz. Sinck. Beide
landmeters waren betrokken bij de droogmaking van
de Beemster en de Purmer en waren dus bekenden van
elkaar. De aanwezigheid van de kaart van Sinck in het
archief van de Lisserpoelpolder doet vermoeden dat
deze voor Dou als voorbeeld heeft gediend voor zijn
kaart van Rijnlands tweede droogmakerij.
Terwijl in het Noorderkwartier in de eerste
decennia van de 17e eeuw al volop meren werden
drooggemaakt, begon het in Rijnland wat aarzelend. In
de jaren 1614-1616 werd als eerste het Zoetermeerse
Meer drooggemaakt. In 1622 volgde een tweede droog
makingsproject: de poel ten oosten van Lisse. Van oor
sprong bestond deze poel uit een aantal afzonderlijke
meren die in ieder geval aan het begin van de 17e eeuw
tot een grillig gevormde plas aaneen waren gegroeid.
Op de kaart van Rijnland uit 161583 is te zien dat ver
schillende delen van de plas een eigen naam hadden;
van noord naar zuid: "Noortpoel" "Zuijdtpoel", "Geest
water" en "Cleene poel".84 Gezamenlijk werden ze de
Lisserpoel genoemd. In het noorden en zuiden stond
de poel via twee smalle watergangen, de Greveling en
het Hellegat, in verbinding met het Haarlemmermeer.
De Lisserpoel was vanouds zogenaamd vroonwater,
viswater dat aan de landsheer toebehoorde. In 1443
pachtte de stad Leiden de poel van hertog Filips van
Bourgondië om er de vroonvisserij te mogen uitoefe
nen. Later, in de tweede helft van de 16e eeuw, verwierf
Afo. 9. Het baggeren, steken en drogen van turf. Detail uit een olie
verfschilderij door H.W. Schweikhardt, 1783.
Rijksmuseum Amsterdam, objectnr. SK-A-4946.
Turfwinning
Turfwinning was een belangrijke economische be
drijfstak op het Hollandse platteland van de 16e en
17e eeuw. De in de vorm van grote bakstenen gesneden
turfjes werden gebruikt als brandstof in de stedelijke
industrie en de huishoudens. Turfwinning of vervening
ruïneerde het landschap en kon in sommige gevallen
nadelig zijn voor de waterbeheersing. Dit was zeker
het geval toen verveners rond 1530 begonnen met het
baggeren van turf, ook wel slagturven genoemd. Door
voortdurende verlaging van het maaiveld was namelijk
de grondwaterspiegel bereikt, zodat het veen op grotere
diepte van onder water moest worden gehaald. Het
landschap veranderde hierdoor in een plassengebied.
Het hoogheemraadschap van Rijnland probeerde door
het uitvaardigen van keuren en het uitoefenen van
toezicht de turfwinning aan banden te leggen, maar
hoewel hierdoor het tempo van de vervening werd ver
traagd, was dit op langere termijn niet effectief genoeg
om de vernieling van het landschap te keren. De situa
tie duurde voort tot men, aangestoken door het succes
van de Noord-Hollandse droogmakerijen, veenplassen
weer begon droog te maken.82
76
DOU, LANDMETERS IN RIJNLAND EN HOLLANDS NOORDERKWARTIER, 1600 1680