Eind februari 1646 was Johannes Dou drie
dagen bezig met het doen van metingen rondom de
Hildam en de Oude Leede. Het doel van zijn metingen
was het maken van een kaart van dat deel van de land
scheiding tussen Rijnland en Schieland. Op 21 maart
van het voorgaande jaar had een delegatie van Rijnland
de situatie ter plaatse geïnspecteerd en geconstateerd
dat door het hoog opgeperste water in de Bleiswijkse
polder De Honderdveertig Morgen (Schieland) een
deel van de waterkering op drift was geraakt en op ver
schillende plaatsen gescheurd. Hierdoor liep het water
zowel onder- als bovenlangs met kracht Benthorn in.
Het gevaar was groot dat de landscheiding het geheel
begaf en dat aangrenzende Rijnlandse ambachten
onder zouden lopen. Het water liep ook over de Hil-
dam, hoewel deze dam met een plank was opgehoogd.
De delegatie sprak met enkele ter plaatse aanwezige
ingelanden, die verklaarden dat het probleem zich
vooral voordeed bij harde zuidenwind als Schieland
zijn water niet via de Rotterdamse sluizen kon lozen.
Bij het bemalen van de polders en droogmakerijen
werd hiermee geen rekening gehouden en het water
in de boezem opgedreven tot ver boven het maalpeil,
dat afgestemd was op de hoogte van de Hildam en de
naastgelegen landscheiding. Naar aanleiding van deze
doorbraak besloot Rijnland de herstelwerkzaamheden
aan te besteden, maar dat was tegen het zere been van
Schieland. De landscheiding lag geheel in Schieland,
dus Rijnland had niet het recht werken aan te besteden.
Op last van de hoogheemraden probeerde de bode
het inmiddels in gang gezette werk stil te leggen. Een
jaar later, op 13 april 1646, bezocht weer een delegatie
van Rijnland de landscheiding bij Benthuizen. Naast
leden van het dagelijks bestuur waren nu ook enkele
hoofdingelanden en Johannes Dou aanwezig. Weer
bleek dat door het hoog opmalen van het water aan
Schielandse zijde de landscheiding ernstige schade
had opgelopen. Het gezelschap kwam tot de conclu
sie dat het zo niet langer kon en besloot dat aan de
Rijnlandse zijde van de landscheiding een slaperdijk
moest komen, zodat wanneer de landscheiding nog
eens doorbrak, het water door deze binnendijk werd
gekeerd. Dou tekende op zijn kaart ook de aan te
leggen slaperdijk in. Niet bekend is of deze dijk er ook
is gekomen.16 Voor zijn meetwerk en het maken van de
kaart ontving hij 29 gulden en 6 stuivers. Verder kreeg
hij salaris voor zijn inspectietocht en voor twee keren
dat hij moest verschijnen op het gemeenlandshuis in
Leiden om zijn kaart te tonen en met de secretaris
van Rijnland het verbaal van de inspectie op te stellen.
Inclusief de declaraties voor de door hemzelf gemaakte
kosten tijdens zijn metingen ontving Dou voor deze
opdracht 50 gulden en 7 stuivers.17
In 1663 maakte Johannes Dou een kaart van
een groot deel van de landscheiding tussen Rijnland
en Schieland. De aanleiding voor het maken van deze
kaart wordt uit de beschikbare archieforonnen niet
duidelijk. Dou verklaart in de cartouche op de kaart
dat hij de overzichtskaart van Schieland, gemaakt door
de Schielandse landmeter Jan Jansz. Stampioen en
uitgegeven in 1660, als basis heeft gebruikt en dat de
aangegeven landscheiding volledig overeenkomt met
hoe deze door Stampioen is ingetekend. In zijn decla
ratie vermeldt Dou abusievelijk dat hij een uittreksel
had gemaakt uit de kaart van Rijnland. Hij ontving
hiervoor 10 gulden en 16 stuivers.18
Om de jurisdictie
Op 22 december 1633 legde Jan Pietersz. Dou de laat
ste hand aan een kaart van het op Schieland afwateren
de deel van het ambacht Zegwaard. Hij maakte deze
kaart in opdracht van dijkgraaf en hoogheemraden
van Rijnland en bracht hiermee een gebied in kaart dat
eeuwenlang inzet was van een juridisch geschil tussen
Rijnland en Schieland.
In 1625 dagvaardde de dijkgraaf van
Schieland de schout en de ambachtsbewaarders van
Zegwaard om voor de hoogheemraden van Schieland
te verschijnen. Schout en ambachtsbewaarders hadden
met vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden van
Rijnland een dam gelegd voor het verlaat of sluisje in
de Binnenwegse polder. De dijkgraaf van Schieland
vond dat zij hiermee de jurisdictie van Schieland
hadden geschonden en eiste dat het vijftal zou worden
veroordeeld tot het betalen van een boete van 75 pond.
Inderdaad volgde een vonnis van de hoogheemraden.
De Zegwaardse ambachtsbestuurders gingen hierte
gen in beroep bij het Hof van Holland. Niet Schieland,
maar Rijnland had vanouds de jurisdictie in het am
bacht Zegwaard. Het behoorde dus helemaal niet tot
de competentie van de dijkgraaf van Schieland om hen
te dagvaarden. Bovendien had Rijnland vergunning
verleend de dam te leggen.19 Het Hof van Holland deed
uitspraak op 30 juli 1632.20 Helaas voor de Zegwaardse
bestuurders ten gunste van Schieland. Dijkgraaf en
hoogheemraden van Schieland bezaten jurisdictie in
de Binnenwegse polder.
16 HHR, OAR, inv.nr. 3864.
17 Ibidem, inv.nr. 10053a.
18 Ibidem, inv.nr. 10070d.
19 Ibidem, inv.nr. 8427.
20 HHSK, Collectie charters en andere oorkonden, CHRT_0151 t/m CHRT_0155.
39
DOU, LANDMETERS IN RIJNLAND EN HOLLANDS NOORDERKWARTIER, 1600 1680