C aartc y tin Je alclejhcntlcyt
VanJt Oheeinjlcr met de Umlen
lie doer ff mme ende acn qhelcjken
zvb, im recite Lanimeterfde cê
lie if yerfelle mart aldus jhejhll-
Doer
Pieter C crndhz-Cert
van dlcmaer,jhtfwortn
fee Landmeterif. lêc7A
Aft. 4. Landmeter aan het werk met meetkruis op stok en meet-
ketting. Detail uit de kaart van de Beemster gemeten door Pieter
Cornelisz. Cort, 1607. RAA, PR 1004144.
Dat waren "de vier pinnulen daermen door
mach sien", ofwel vier vaste vizieren. In de praktijk
waren op dit stramien allerlei variaties mogelijk, zoals
onder andere valt te zien op de door Pieter Cornelisz.
Cort in 1607 gemaakte kaart van de nog onbedijkte
Beemster. Hier is een landmeter op afgebeeld met in
zijn linkerhand een rond meetkruis op een verticale
stok. Omstreeks 1600 kende men ook al een versie met
een kruis, bestaande uit twee smalle staven met aan elk
van de uiteinden een vizier.
De constructie van het meetkruis was dus
zodanig dat de zichtlijn door twee tegenover el
kaar geplaatste vizieren loodrecht stond op die door
de andere twee vizieren. Hiervan gebruik makend
konden loodlijnen worden uitgezet. Daartoe liep de
meetknecht met zijn meetlint eerst rechtuit in één
bepaalde richting en moest dan in het zicht blijven van
de landmeter die hem met één oog door twee vizie
ren volgde, "sonder 't gesicht te veranderen ter eener,
noch ter ander zyden" Daarna zette de meetknecht
op aanwijzing van de landmeter, die nu door de twee
andere vizieren keek, een lijn loodrecht op de eerste
uit. Het meetkruis mocht ondertussen natuurlijk niet
van plaats of richting veranderen. In plaats van nieuwe
lijnen uit te zetten kon een landopmeter, staande op
een denkbeeldige lijn, bijvoorbeeld tussen twee ver van
elkaar geplaatste stokken, met behulp van zijn meet-
kruis ook een positie kiezen loodrecht ten opzichte van
een in de verte geselecteerd object en vervolgens een
driehoeksmeting verrichten. Met een kwadrant was het
mogelijk de hoek tussen een bepaalde lijn en de lijn
naar een willekeurig ander object te meten.
Voor metingen in het veld was het essentieel
de plaat met de vier vizieren goed horizontaal te hou
den. Daartoe plaatste men het meetkruis op een vlakke
ondergrond, in de praktijk vaak een ton, of liever nog
op een stok van de juiste lengte. Sems en Dou formu
leerden het als volgt: "Dit voorsz. instrument moet
wel vast op een staf geschroeft zijn, ongeveerlijck so
lanck zijnde als van der aerde tot aen des Meters ooge,
ofte wat korter, onder versien zijnde met een scherpe
yseren penne, daermen 'tinstrument bequamelijck
mede mach vast setten". Het was natuurlijk handig
als de stok een zodanige lengte had dat de landmeter
zonder bukken door de verticale spleten kon kijken.
Voor de lezer van de leerboeken uit 1600 is
het zonneklaar: de toenmalige stand van de techniek
stelde een landmeter in staat om elke klus te klaren.
Het meetkruis maakte het mogelijk om rechte lijnen
en loodlijnen uit te zetten en voor andere hoeken had
hij de beschikking over een kwadrant, al of niet in
samenspel met het meetkruis. Wat eenvoudig meet- en
rekenwerk leverde vervolgens het gewenste oppervlak.
Met behulp van de voorwaartse snede, niet als zodanig
door Sems en Dou genoemd, leverde ook het karteren
van een groot en moeilijk toegankelijk gebied geen
onoverkomelijke problemen meer op.
"Nieu Mathematischen Instruments"
In theorie klopte dit allemaal wel. De praktijk was
echter weerbarstiger en waarschijnlijk wist Dou dat
toen al. Het is daarom op zijn minst opmerkelijk dat
hij in zijn eerste leerboekjes het meetkruis wel als een
onmisbaar attribuut aanprees, maar met geen woord
over de tekortkomingen repte. Dat doet hij pas in een
nieuw, in 1612 bij uitgever Jan Bouwens in Amster
dam uitgegeven boek, waarin hij laat weten een sterk
verbeterde versie van het meetinstrument te hebben
ontwikkeld.5 Hij slaat nu een heel andere toon aan,
5 Dou, Tractaet (1612).
DOU, LANDMETERS IN RIJNLAND EN HOLLANDS NOORDERKWARTIER, 1600 1680
19