Aft. 3. Meetketting in
koker, eerste helft 19e eeuw.
Rijksmuseum Amsterdam
(bruikleen Topografische
Dienst, Emmen), objectnr.
NG-C-1998-12-A.
deze benadering kon in principe elk gebied in kaart
worden gebracht. In de praktijk kwam het er echter op
neer dat hoe groter het terrein, des te groter de kans
dat er bij het uitwerken van de meetresultaten en het
op papier aan elkaar plakken van alle afzonderlijk
gemeten rechthoeken en driehoeken fouten optraden.
Om dat zoveel mogelijk te voorkomen maakte men bij
het in kaart brengen van een groot gebied gebruik van
een techniek aangeduid als 'de voorwaartse snijding'.
Met deze in 1533 door Gemma Frisius in het Latijn
beschreven methode bepaalde men eerst met behulp
van driehoeksmetingen de ligging van een aantal ver
afgelegen, maar goed zichtbare, objecten ten opzichte
van twee goed geselecteerde uitgangsposities. De meer
waarde van die aanpak bestond in het vastleggen van
de ruimtelijke samenhang van het te karteren gebied.
Dat kon daarna in rechthoeken en driehoeken worden
opgedeeld en gemeten.
Het meetinstrumentarium
De gebruikelijke instrumenten van de landmeter
bestonden omstreeks 1600 uit een meetlat, een lange
meetketting, een aantal steekpennen, een meetkruis
(instrument om hoeken mee te meten), een kwadrant,
een kompas en een opschrijfooek. Met de meetketting,
doorgaans vijf roeden lang (15 a 20 m, afcankelijk van
de gebruikte maat) bepaalde men de afstand tussen twee
punten. Bij grote afstanden zorgden de steekpennen
ervoor dat de meetketting op zijn plaats bleef liggen.
Alles bij elkaar een behoorlijk gewicht dat de landmeter
met zich mee moest sjouwen in het vaak drassige en
soms moeilijk begaanbare terrein waarin de metingen
plaats vonden. Genoeg reden om één of twee knechten
mee te nemen. Die waren trouwens ook nodig om de
meetketting in de gewenste richting uit te zetten. Maar
zelfs met die hulp was het een heel gedoe en gold voor
alle meetapparatuur het devies: hoe lichter hoe beter.
Het meetkruis, ook wel winkelkruis of recht-
kruis genoemd, diende om rechte lijnen en loodlijnen
uit te kunnen zetten. Voor andere hoeken had de
landmeter een kwadrant bij zich. Het belang dat Sems
en Dou aan het meetkruis hechtten, laten zij al gelijk
weten als zij in hun tweede boekje het meetinstrumen
tarium onder de loep nemen: "Eerstelijck segghen wy
dat een landmeter behoort te hebben een Rechtkruys,
'twelck sommighe noemen een Winckelkruys" De be
naming rechtkruis geeft aan dat het ontworpen is om
rechte lijnen uit te zetten, al of niet loodrecht op elkaar.
In hun Practijck des Lantmetens beschrijven zij het
apparaat als: "een vierzydich instrument van yser, hout
ofte koper met vier rechte hoecken ende zyden, daer
op staende vier pinnulen daermen door mach sien, ofte
vier pennekens daermen over ofte bezyden mach sien,
recht uyt sonder 'tgesicht te veranderen ter eener, noch
ter ander zyden". Hier was dus nog geen sprake van een
kruis als zodanig, maar bestond het apparaat uit een
vierkante plaat van hout, ijzer of liever nog koper, met
aan de vier zijkanten op ongeveer 30 cm van elkaar
rechtopstaande plaatjes voorzien van een sleuf of
kijkspleet.
18
DOU, LANDMETERS IN RIJNLAND EN HOLLANDS NOORDERKWARTIER, 1600 1680