Een verzoek aan de Hoge Raad om uitstel van betaling
mocht niet baten. Het werd op 4 en 5 december 1652
afgewezen. Wel beloofde het rechtscollege om na de
afronding van de meting te beslissen over zowel de
quota als over de egalisatie van de verponding.52 Zo
werd het verband tussen beide kwesties toch min of
meer gelegd. Het Geestmerambacht en de Schager- en
Niedorperkoggen sloten vervolgens voor ruim 63.000
gulden aan leningen af.53 Maar tot afdracht kwam het
nog niet.
Tegen een achtergrond van oplopende
spanningen en toenemend wantrouwen tussen de
procespartijen deden de landmeters zo goed mogelijk
hun werk. Ook zij liepen echter tegen moeilijkheden
aan. De meting in het westen van Valkkoog, Ursem,
Veenhuizen, Oterleek en de Waardgeerzen liep vertra
ging op door het overlijden van de landmeters Pieter
Pietersz. van der Meersch en Geleijn Pietersz. Clooster,
begin 1653.54 Voor Drechterland en de Vier Noorder
Koggen was dit een uitgelezen kans om de metingen te
traineren. Zij trokken de rechtmatigheid in twijfel van
de werkzaamheden van de inmiddels aangewezen ver
vangers van Van der Meersch en Clooster. Bovendien
lieten zij enkele bestuurders van het Geestmerambacht
en de Schager- en Niedorperkoggen wegens wanbe
taling in gijzeling nemen. Beide westelijke ambachten
moesten diep door het stof. De Hoge Raad bepaalde
dat zij hun quota over 1651 vóór 30 juni 1653 moesten
voldoen. Bovendien mocht Drechterland twee land
meters voordragen om mee te helpen aan de meting in
het westen.55 Door al het juridische getouwtrek lagen
de metingen in de zomermaanden van 1653 gedurende
zes weken vrijwel stil.56
Eind 1653 kwamen bij Dou en Koutter de
eerste resultaten van de watermetingen binnen.57 Ook
de metingen van de Waardgeerzen en de dorpen in
het westen waren klaar.58 Alleen in Drechterland was
er af en toe oponthoud. Zo stuurden de regenten van
Grootebroek in december 1653 landmeter Gerrit
Woijur naar huis vanwege de hoge waterstand in de
polder Het Grootslag.59 In de westelijke ambachten was
de ergernis groot. De metingen konden hen niet snel
genoeg gaan.60 De beschikking van de Hoge Raad van
4 december 1652 bood immers uitzicht op zowel
aanpassing van de quota als op egalisatie van de
verponding. Volgens het Geestmerambacht was de
trage voortgang volledig te wijten aan Drechterland.
Deze zienswijze kreeg steun uit onverdachte hoek: ook
dijkgraaf Roosterman van de Vier Noorder Koggen
klaagde over het optreden van de Enkhuizer regent
Dirck Baens, die Drechterland in veel zaken vertegen-
woordigde.61
De resultaten van de meting
In mei 1654 werden de laatste watermetingen eindelijk
afgerond.62 Dou en Koutter konden zich nu concen
treren op het verzamelen van alle gegevens. Op 23 juli
1654 brachten zij verslag uit aan de Hoge Raad. Zij
berekenden de "zuivere masse" van de vier ambachten
op 45.833 morgen.63 De verdeling was als volgt:
Drechterland 16.854 morgen (14.826 ha)
Vier Noorder Koggen 15.624 morgen (13.744 ha)
Geestmerambacht 6.617 morgen (5.821 ha)
Schager- en Niedorper-
koggen 6.738 morgen (5.927 ha)
Dit betekende dat de westelijke ambachten kleiner en
de oostelijke groter waren dan gedacht. Het vervolg
was voorspelbaar. Tot ver in het volgende jaar bleven
Drechterland en de Vier Noorder Koggen vraagtekens
zetten bij de uitkomsten van de meting.64 De aftrek van
wateren en 'onlanden' in Drechterland zou onvolledig
zijn, bijvoorbeeld van de voor dijkverzwaring gebruikte
uitgestrekte stroken land langs de West-Friese Omring-
dijk.65 Er werden verschrijvingen ontdekt in de rappor
ten van Dou en Koutter: cijfers van de watermetingen
waren niet goed overgenomen uit de verslagen van hun
collega-landmeters. Het laatste verwijt betrof een futi
liteit, het eerste kon eenvoudig worden weerlegd. Dou
wees er in een brief aan de Hoge Raad fijntjes op dat de
oostelijke ambachten bij alle metingen aanwezig waren
geweest en dondersgoed wisten dat hij en Koutter
alles precies volgens de instructie hadden uitgevoerd.66
De Hoge Raad zag dan ook geen bezwaar meer tegen
uitbetaling van een volgende termijn van 3.000 gulden
van hun salaris. De landmeters ontvingen het bedrag
op 21 september 1654 uit de kas van het Geestmer-
ambacht.67 Men week hiermee af van het bepaalde in
de instructie van 31 maart 1651 over de betaling van
een laatste termijn van 4.000 gulden. Dou en Koutter
hadden nu nog 1.000 gulden tegoed na de levering van
de kaart van West-Friesland.
Intussen bleef Drechterland twijfel zaaien
over de betrouwbaarheid van de meting, onder andere
met een getuigenis van landmeter, notaris en secreta
ris Pieter Bijl uit Oosterblokker. Deze verklaarde op
11 oktober 1654 dat hij Dou en Koutter in mei was
tegengekomen in Westerblokker. Omdat Bijl meende
dat zij al klaar waren, vroeg hij wat ze daar uitvoerden
en of ze de kaart van West-Friesland niet snel moesten
inleveren. Dou en Koutter antwoordden dat zij nog het
een en ander wilden controleren en bij Schellinkhout
en Wijdenes mogelijk een paar "misslagen" hadden ge-
maakt.68 Dou en Koutter werkten ondertussen gestaag
door aan hun verantwoording aan de Hoge Raad. Op
104
DOU, LANDMETERS IN RIJNLAND EN HOLLANDS NOORDERKWARTIER, 1600 1680