Het woord land (terra) komt in de oorkonde voor als algemene aanduiding, zonder dat nauwkeuriger wordt omschreven waarvoor het land wordt gebruikt of hoe het eruit ziet. Het kan gaan om braakliggend land, om akkers, om weiden, om nog onontgonnen land. In een of meer van die betekenissen gebruikt de abt het woord land een aantal keren.97 Het gaat om het land dat be grensd, geschonken, vererfd, gekocht en verkocht kan worden. Eenmaal wordt het woord terrein gebruikt, het Latijnse area in plaats van terra; dan gaat het om het terrein waarop de domus, het huis van de villicus, de rentmeester, staat. Het gebruik van het land 'Van alle vrucht zullen zij [de hoevenaars] de vierde schoof aan het klooster overdragen van het nieuwe land echter dat zij met hun arbeid ontginnen en bewer ken, ontvangen zij de vrucht van het eerste jaar geheel zelf. Na de oogst van de eerste vrucht zal de vierde schoof aan ons worden afgedragen. Wat echter ingezaaid zal blijven liggen, hetzij opkomend uit het nieuwe, hetzij uit het oude land, de helft van de opbrengst zal ons toekomen en de helft is voor hun eigen gebruik' (r. 29-35). 'Indien wie dan ook dit land zal inzaaien, dan zullen zij de vierde schoof afdragen en al het ingezaaide dat daar zal liggen, alles wat er zal groeien, blijft ons om te gebruiken' (r. 50-52). Op een aantal plaatsen in de oorkonde komt het ge bruik van het land aan de orde. De abt heeft het in dat geval onder andere over de vrucht die het land voort brengt. Van alles wat het land opbrengt moeten de hoevenaars de vierde schoof (een kwart dus) aan het klooster afdragen. Omdat er over schoven gesproken wordt, lijkt het om graan te gaan, dus spelt, rogge, gerst en/of haver, wellicht ook tarwe.98 Het zal echter niet bij graan zijn gebleven, even waarschijnlijk is het dat er bonen werden geteeld en knolgewassen, maar waar schijnlijk ook vlas en hennep. Het vee leverde boven dien boter en kaas op en ook een kwart daarvan was voor de abdij. Het klooster en de kloostergemeenschap konden alle producten die het land opleverde gebrui ken, terwijl het overschot werd verkocht. Van het nieuwe land dat de hoevenaars net hebben ingedijkt of nog zullen indijken, is de op brengst het eerste jaar voor hen, daarna gelden dezelf de afspraken als voor het oude land. Van wat er nog weer opkomt na de oogst, is eveneens een deel voor de abdij. Of zoals de abt meldt in zijn oorkonde: 'Wat echter ingezaaid zal blijven liggen, hetzij uit het nieuwe, hetzij uit het oude land, wat daar ook moge groeien, de helft van de opbrengst zal ons toekomen en de helft is voor hun eigen gebruik'. Er is niet alleen sprake van akkerland, er is ook weiland, getuige wat de abt zegt over het vee: 'Omstreeks het Meifeest zullen zij [de hoevenaars] hun vee niet zonder onze toestemming de wei insturen' (r. 45-46). Het klinkt wat vreemd, dat de abt toestem ming geeft betreffende het tijdstip waarop het vee naar de weidegrond mag worden gebracht. Een gemeen schappelijke weide, die niet in afzonderlijke percelen was verdeeld, kon echter niet naar willekeur begraasd worden. Het vee moest worden ingeschaard, wat wil zeggen dat er een vooraf te bepalen aantal koeien mocht grazen. Er moest geteld worden per boer. En die taak kwam toe aan het klooster, dus aan de villicus. Tot de economie van de landerijen zal zeker ook de handel in schapen en koeien hebben behoord. Of er daarnaast sprake geweest kan zijn van andersoortig grasland, niet gemeenschappelijk, is zeer de vraag. Akkers werden verdeeld over de diverse hoevenaren, maar of dat eveneens al het geval was met grasland en hooiland, het is niet onmogelijk, maar ook niet zeer waarschijnlijk in het geval van landerijen van een abdij en daarop werkzame onvrije boeren. Zoutwinning en turfsteken Twee heel andere vormen van exploitatie van het land komen in de oorkonde aan de orde. De abt legt het volgende vast: 'En hoewel zij de hiervoor beschreven grens niet kunnen overschrijden, tenzij wij daar toestemming voor geven, toch zijn wij overeengekomen, dat zij in Geddenmore of elders (of: in andere stukken land aldaar) zijn gemach tigd turf te steken of zout te winnen, [maar] dat de helft van beide zaken ons toekomt en de andere helft hun' (r. 47-50). 97 Vertaling oorkonde, r. 6-35, 45-52 en 53-56. 98 Op 6 juni 1257 vaardigde abt Lubbert een oorkonde uit betreffende de da gelijkse prebende - de vergoeding in goederen en geld - voor de monniken. Die gaat omhoog, waardoor er onder andere tarwe aangekocht kan worden, zie Meilink (1951), 2e stuk, nr. 62; OHZ dl. III, nr. 1258. 71 DE SCHAGERDAM EN DE ABDIJ VAN EGMOND

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2015 | | pagina 72