Epiloog We zijn aan het einde gekomen van dit verhaal van de ramp van 1825. De nagalm van het drama hield nog lang aan. Het heeft jaren geduurd voor de weiden weer hun oude frisheid terug kregen. Even zo vele jaren voor er weer bomen wilden groeien. De boerenbevolking was drastisch verarmd en is daar maar moeizaam weer bovenop gekomen. De hoeveelheden zout water die via de Willemsluis steeds Waterland ingeschut werden, hebben daar zeker geen goed aan gedaan. Ondanks protesten van het hoogheemraadschap en de Waterlandse dorpen bleef die ongelukkige situ atie bestaan, totdat het Noordzeekanaal een betere verbinding van de Amsterdamse haven met de zee bood. In 1872 werd ten behoeve van de aanleg daarvan, het IJ afgedamd. Het schutwater werd daarna minder zout. Tot die tijd moesten de inwo ners van Waterland lijden onder de grote projecten van koning Willem I, want ook het kanaal van Goudriaan leverde niets op dan een blijvend litte ken in het landschap. Maar omdat elk nadeel toch ook een andere kant heeft: het Noordhollandsch Kanaal bleek een uitstekende afwateringsmogelijk heid te bieden voor de Schermerboezem, een func tie die het tot op de dag van vandaag vervult. Wat betreft een andere hoofdrolspeler in ons verhaal: de stenen beer bij Durgerdam is niet meer vervangen. Ook de andere stenen beren zijn verdwenen. Later in de 19e eeuw werd een heel nieuwe verdedigingslinie rond de hoofdstad aange legd: de Stelling van Amsterdam. De monumentale overblijfselen daarvan vormen tegenwoordig een geliefd doel voor fiets- of wandeltochten. De verantwoordelijkheid voor de doorbraak van de steenen beer is door de meeste betrokke nen op rekening van het Rijk geschoven, de macht die van buiten kwam. Dijkgraaf De Vries wees daar veelvuldig op als hij nota's indiende in Den Haag voor de herstelwerkzaamheden. Nooit is gebleken dat De Vries zich ongemakkelijk heeft gevoeld over zijn eigen nalatigheid ten aanzien van de verzak king van de stenen beer voor de doorbraak. Wel is zijn verhouding met de gouverneur na de ramp aanzienlijk verbeterd, alle wrijvingen leken verge ten. Zijn onvermoeibare inzet voor de commissie voor slachtofferhulp heeft daar beslist aan bijgedra gen. Zijn reputatie heeft er in elk geval van geprofi teerd. Hij was daarna rijp voor een carrièresprong. Hij werd in 1832 burgemeester van Purmerend en in 1834 lid van de Provinciale Staten. Hoewel er geruchten gingen dat er iets ernstig mis was met de stenen beer vóór de storm, is dat De Vries nooit merkbaar aangerekend. Openlijke beschuldigingen van bestuurders onderling, in de media bijvoorbeeld, hoorden niet tot de politieke cultuur van die tijd en de gouverneur was er zeker de man niet naar om iemand, met wie hij nog zou moeten samenwerken, aan de kaak te stel len. Dat geldt ook ten aanzien van Blanken. Het is opmerkelijk dat in geen van de gedenkboeken de gedachte wordt uitgesproken dat het water door diens toedoen zo lang op het land bleef staan. Dat is kennelijk nooit tot het brede publiek doorge drongen. Hier tekent zich de gesloten regentencul tuur al af waar de Nederlandse politiek lang door is getekend. Blanken bood in 1826 zijn ontslag aan, of liever: hij werd ontheven van zijn functies. Maar hij heeft zich niet als een geslagen man teruggetrok ken op zijn 'Vijverlust'. Integendeel, hij bleef zitting nemen in waterstaatkundige commissies, hij bleef werken aan zijn stoomgemalen en, omdat hij inder daad een groot deskundige was, is zijn advies nog vaak gevraagd. Gouverneur van Tets van Goudriaan werd in 1828 naar het landsbestuur geroepen: hij werd minister van Financiën. Het was in die tijd niet merkwaardig dat hij in die positie, meteen al in 1828, gevraagd werd voorzitter te worden van een commissie voor de rivieren. Hij zou daar weer Jan Blanken ontmoeten. Een treffen waar hij gelukkig volkomen op was voorbereid. Het Hoogheemraadschap Waterland leek de eerste slag om de inmenging in de eigen waterstaat te hebben gewonnen, vooral door doelpunten in eigen doel van Rijkswaterstaat. Het elan van die dienst verslapte bovendien toen de eerste generatie reuzen, zoals Blanken en Goudriaan, plaats maakte voor kleurlozer ingenieurs. De tijdelijke afzijdig heid van de centrale overheid was overigens niet onverdeeld een voordeel. Er werd niet geïnvesteerd in grote verdedigingswerken tegen de zee. De waterschappen in Noord-Holland moesten het eerst maar met elkaar zien te rooien. Daartoe richtte de provincie in 1843 de Dijksvereeniging van de Noorder IJ- en Zeedijk op. De samenwerking leidde helaas niet tot grootse projecten om de bevolking beter tegen de zee te beschermen. De waterschap pen blonken vooral uit in het beknibbelen op de uitgaven, wat leidde tot minder adequaat dijkon- derhoud, één van de oorzaken van de watersnood van 1916. Op de achtergrond was de ontwikkeling van de nationale waterstaatszorg toch doorge gaan. De gang van zaken bij de ramp van 1916 geeft daarom een heel ander beeld dan dit verhaal. Die ramp resulteerde in de bouw van de Afsluitdijk, die moest verhinderen dat bij storm het zeewater ooit nog zo heftig het binnenland werd ingestuwd. Voor een betere dijkzorg is in 1919 een nieuw, groot hoogheemraadschap opge richt: het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Het was een lang en moei zaam proces, maar vandaag de dag werken Rijkswaterstaat en de enkele grote waterschap pen, ontstaan uit samenvoeging van veel kleintjes, 56 Watersnood in Waterland

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2010 | | pagina 57