dat in 1652 beëdigde landmeters een peil hadden geslagen aan de damsluis te Monnickendam. Die plaats was uitgekozen omdat de dam een hecht en solide bouwwerk was met een stevige fundering. Dat peil werd op een hoogte van ongeveer 2,5 m boven de poering (gemetseld fundament) geslagen, dat was toen de hoogte van de laagst liggende landerijen in Waterland. Ruim een eeuw later werd het peil met een voet (circa 30 cm) verlaagd, dat zou toen de hoogte van de laagste landen gewor den zijn. Dat geeft aan dat Waterland was gezakt. Merkwaardig genoeg vroeg niemand zich af hoe het kwam dat de bodem daalde. Op dat peil aan de sluiswand te Monnicken dam werd in 1825 nog steeds gemalen, 's Zomers tenminste, 's Winters maalde Waterland twee duim (circa 5 cm) beneden peil, op verzoek van de laagst gelegen dorpen. Zij hadden de meeste waterover last. Die periode waarin winterpeil werd aangehou den werd steeds meer opgerekt. In 1825 duurde hij van september tot mei. In 1808 was het verschil tussen het Monnic- kendamse peil en het Amsterdams Peil drie voeten en twee duim, dat is ongeveer 1,0 m.4 Door de stij ging van het zeeniveau was het reële verschil 1,10 m. De schepradmolens konden het water tot een hoogte van vier voeten (1,25 m) opmalen. In de winter, het seizoen van de hoge vloeden, stonden de molens dus regelmatig stil bij hoog water. In het najaar al stond de Zuiderzee vaak boven het maal- peil. Hier kwam bij dat er niet altijd een geschikte wind stond voor de molens. Dus bleef het water 's winters op het land staan. 10 Het gemeenlandshuis van Waterland te Nieuwendam, 1766. Overgenomen uit A.P. Bruigom, Waterland getekend door Cornells Schoon (1719-1778) (Alphen aan den Rijn 1979). Watersnood in Waterland

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2010 | | pagina 11