Op het Meerhoek van Jan Adriaensz. Leech Water,
ingenieur en molenmaker uit De Rijp,
in Noord-Holland1.
Gemaakt ter voorbereiding van het bedijken en
droogmaken van het Haarlemmermeer.
Al die nu zijn gezind tot loffelijke zaken,
Om anderen nut te dom, ook zelve nut te smaken,
Die leze nu dit boek, en merke met verstand,
Welk een schade dit Meer hier dagelijks doet in 't land!
En zo wij deze schaad', deze afbreuk niet en achten,
Wat wij daarvan in 't eind nog hebben te
verwachten.
Maar zo men deze Meer bedijkt, bedamt, bepaalt,
't Met goede orde doet, en 't water daaruit maalt,
Gem landen worden dan daardoor meer
weggmomen,
De steden daar rondom, ververst door 't lustig
stromen.
De grond wordt vruchtbaar land, dat overvloedig
draagt
Allerlei graan, gewas, en vee 't welk elk behaagt.
Zodat er zuivel, ooft, zal overvloedig groeien,
In 't kort, een land alwaar honing en melk zal vloeien.
Een land, daar 't ganse land, veel voordeel dan
geschiedt,
Een land, daar d'eigenaar veel inkomst van geniet.
Een land, terecht genaamd, een lustige Lustgaarde!
Em land, waarbij gem Meer gelijkmis heeft op aarde.
Kom dan liefhebbers t'saam, en toon uw oude aard,
Grijp dit werk bij de hand, en wees toch onvervaard.
Hier is geen onheil in, hier is niet voor te vrezen,
Dat blijkt door dit geschrift een ijdele waan te wezen.
Wat tot verhindering zou kunnen zijn gezegd,
Werd grondig en bondig in dit stuk neergelegd.
Dus zeg ik andermaal, kom samen, en de raad
sluit2,
't Omdijken van dit Meer, de kost moet voor de baat
uit.
Doe als de visser deed, en de goede akkerman,
Zij bouwen beide op hoop, bouw samen wakker aan.
't Zal met Gods hulp wel gaan, vertrouw vast op de
Heere,
Hij wil Zijn zegen toch tot goede werken keren.
Loof en prijs Zijnen naam, en wees dankbaar voor 't
goed,
Dat door Leech Water, gij geniet in overvloed.
Heyndrick Albertsz. Hoe je Wilt.3
1 Met Noord-Holland werd het gebied boven het IJ bedoeld,
het Noorderkwartier.
2 Een raad sluiten: een plan maken.
3 Hendrick Albertsz. Schoenmaecker of Hoejewilt (De Rijp
ca. 1605-1667) was een van de kopstukken van de doopsgezinde
Rijper rederijkerskamer 'De Witte Roose'. Hij schreef zowel
stichtelijke liederen als boertige kluchten. Hoejewilt en de
eveneens doopsgezinde Leeghwater kenden elkaar waarschijnlijk
goed. In 1649 leverde Hoejewilt ook het inleidend gedicht voor
Leeghwaters tweede boekje Een Kleyne Chronyke. Zie over
Hoejewilt: Visser 1990, pp. 31-32; idem 1992, pp. 78-88 en over
Een Kleyne Chronyke: Aten 2003-
48
Leeghwater en het Haarlemmermeer