openstond.1 Op de hem typerende wijze maakte hij echter geen duidelijke keuze. Op de plankaart uit 1629 zien we twee schetsen van een molengang, links met molens uitgerust met twee schepraderen en rechts conventioneel. Voor zijn bedijkingsplan lijkt hij voor deze laatste optie te kiezen, getuige de zonder uitzondering vier molens tellende molengangen op de kaart van de drooggemaakte polder. In de begroting van 1630 daarentegen rekent Leeghwater zich het voordeel van de grotere opvoercapaciteit van het dubbele scheprad toe. Hij berekent de geplande kosten op basis van slechts 120 molens, dat wil zeggen 40 molengangen van drie-hoog. Het is opmerkelijk dat de grote deskun dige op het gebied van bemaling de intrinsieke bezwaren die aan het nieuwe concept kleefden niet direct doorzag en de uitvinding gelijk naar de prul lenbak verwees, of tenminste eerst de praktijkresul taten in de andere polders afwachtte. Het getuigt van een beperkt technisch inzicht en een weinig kritische geest. In 1641 was Leeghwater bekeerd. De inventie komt niet langer in zijn plan voor. Dat stuwde de kosten wel enigszins op. Met twee schepraderen uitgeruste molens waren welis waar duurder - Leeghwater gaat in zijn begroting van 1630 uit van 6.500 gulden per molen, tegen 5.600 gulden 10 jaar later voor een molen met één scheprad - maar als gevolg van de grotere opvoer capaciteit kon hij in zijn eerdere opzet met veel minder molens toe. In 1641 dacht hij nog steeds 40 gangen nodig te hebben, maar nu van vier-hoog en zo kwam hij op 160 molens. De desbetreffende post lag daardoor ruim 200.000 gulden hoger: 896.000 in plaats van 780.000 gulden. De gehanteerde prijsaan- names zijn reëel. Rond deze tijd was men voor een achtkantige bovenkruier met één scheprad ook in het Noorderkwartier een kleine 6.000 gulden kwijt en een meerprijs van 900 gulden voor een extra scheprad komt eveneens redelijk over. Voor het bemalingssysteem verwees Leeghwater in het Haarlemmermeerboek naar de Schermer. Daar was het concept van een binnenboezem met royale kruisvaarten en grote molengangen met gecombineerde kolken tot volle wasdom gekomen.2 In de uitwerking van zijn plan hield hij zich echter niet geheel aan dat voorbeeld. De door hem vervaardigde kaarten tonen combina ties van steeds twee gangen van ieder vier molens, op min of meer regelmatige afstand langs de ring dijk verspreid. Misschien was hij toch niet zo zeker van de dominantie van de zuidelijke windrichting en durfde hij het niet aan de molens in grote meer derheid aan één kant van de polder te plaatsen, dat wil zeggen aan de noordzijde. Het aantal molens hing samen met de diepte van het meer en het te bemalen oppervlak. De achtkantige binnenkruiers konden het water ongeveer een meter omhoog malen en als vuist regel hanteerde men één gang molens per 500 a 550 morgen.3 In de op 20.000 morgen geraamde Haarlemmermeer, waar Leeghwater verwachtte vier-hoog te moeten malen, waren dus 160 molens nodig. Voor de infrastructuur volstond men in de begroting doorgaans met een stelpost. De opstel lers van de begroting voor de Heerhugowaard meenden dat ze "de binnenwercken niet wel berekenen (konden) doordien men niet seecker is van weegen en slooten hoe men se maecken sal".4 Zonder verdere toelichting gingen ze uit 1 OAR inv.nr. 1578, begroting J.A.L.W. 1630. 2 Van Zwet, 2009, 118-119. 3 Van Zwet, 2004 'De 52 watermolens van de Schermeer', p. 73. 4 Van Gelder I960, p. 100. Op zijn hiervoor afgebeelde plankaart van 1629 legde Leeghwater met een behulp van een tekening de werking van molens met twee schepraderen uit. In de tekst meldt hij dat dergelijke molens het water meer dan 5 voet (1,57 m) hoog konden opvoeren tegen een gewone molen 3V2 voet (1,10 m). 38 Leeghwater en het Haarlemmermeer

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2009 | | pagina 39