Het niet meenemen daarvan in de begroting leverde een aanzienlijke besparing in de kosten op. Waarschijnlijker is echter dat Leeghwater bij dit onderdeel van zijn begroting dit keer wel de noordelijke uitloper van het Haarlemmermeer in zijn bedijkingsplan meeneemt. Geheel in overeen stemming daarmee sluit hij de voorboezem aan de noordkant van het Spieringmeer van het IJ af met plempdijken over Ruigoord en de andere eilanden aldaar. Alles bij elkaar vergen dijk en ringvaart grote sommen geld: ruim 1,1 miljoen gulden. Daarmee beslaat deze post ruim 30 procent van het totale begrotingsbedrag. Aan oud land dacht Leeghwater 1.000 morgen (870 ha) nodig te hebben. Gemakshalve ging hij voor het gehele tracé van de ringdijk en ringvaart uit van een strook aan te kopen land van 40 roeden breed: "10 roeden voor de ringdijk 12 of 14 roeden voor de ringsloot, dan blijft er nog een strook land van zo'n 16 roeden achter de dijk waar op men de molens kan plaatsen en waarin ook de kolken en kolkdijken op een behoorlijke manier kunnen worden aangelegd. Met die overgebleven strook achterliggend land kan men ook de ringdijk onderhouden" (alinea 119). Deze aannames zijn alleszins redelijk. Ook de hoeveelheid oud land die op deze wijze aan de bedijkingsplannen ten offer valt, vijf procent op een geschatte aanwinst van 20.000 morgen nieuw land, is goed in lijn met wat we eerder bij de bedijking van de grote meren in het Noorderkwartier tegenkwamen.1 Weliswaar schroeven de forse afmetingen van de ringdijk en ringvaart de benodigde oppervlakte grond fors op, maar deze toename wordt vrijwel geheel door het effect van schaalgrootte gecompenseerd. Heel verrassend is echter Leeghwaters aanna me ten aanzien van de prijs waarvoor het oude land kan worden opgekocht: slechts 300 gulden per morgen. In alinea 64 laat hij ons al weten dat "het land rond het Meer waarop de dijk aangelegd moet worden weinig [kost], veel minder dan bij andere meren. Bovendien staan er weinig huizen in de weg. De ringdijk en de ringsloot kunnen dus op geschikte wijze en zonder belemmeringen uitgezet en aangelegd worden". Maar vergeleken met de grondprijzen in het Noorderkwartier rond deze tijd, speciaal die van de oevers rondom de recent drooggemaakte meren, gaat Leeghwater hier wel van een heel optimistisch plaatje uit.2 In de Wijde Wormer betaalden de bedijkers bijna vijf keer zo veel per morgen (eveneens op basis van de Rijnlandse morgen) en in de Schermer en de pas klaargekomen Starnmeer zelfs zes a zeven keer. We weten niet hoe Leeghwater tot zijn aanname kwam en hoe realistisch die was. Duidelijk is echter dat hij in zijn begroting opmerkelijk weinig geld voor de aankoop van oud land reserveerde, slechts acht procent van de totale uitgaaf. Haast verwaarloos baar vergeleken met de Noord-Hollandse droog makerijen, waar deze uitgavenpost alle andere doorgaans ruimschoots overtrof en al gauw ruim 30 procent van de totale uitgaven besloeg. Zoals we gezien hebben, vond Colevelt ook dat Leeghwater de aankoop van het benodigde land rond het meer veel te laag begrootte. Molens vormden doorgaans ook een grote kostenpost, die makkelijk tot een vijfde van de bedijkingsuitgaaf kon oplopen. Besparingen als gevolg van technologische ontwikkelingen waren daarom meer dan welkom en het is interessant om te zien dat Leeghwater, wiens expertise toch vooral op het gebied van de bemaling lag, in de tweede helft van zijn carrière nog altijd open stond voor nieuwe ideeën. In de Noord-Hollandse polders had hij, voor zover we konden nagaan, steeds gebruik gemaakt van molens met een enkel scheprad. Kort voordat hij in 1630 zijn eerste voorstel tot droogma king van de Haarlemmermeer lanceerde, was daar echter een nieuwe uitvinding geïntroduceerd, een molen met twee schepraderen. Het ging om een uitvinding van Eduard Jacot, heer van Axele, zoon van een rijke Antwerpse emigrant en welgestelde en invloedrijke ingezetene van Alkmaar. Hij was als bestuurder en investeerder bij meerdere Noord- Hollandse bedijkingen betrokken en verkreeg in 1622 een octrooi op zijn vinding.3 Het idee achter het concept van twee schepraderen naast elkaar was om met één molen meer water tegelijkertijd omhoog te malen, of het water bij eenzelfde door zet hoger op te malen, en zo met minder molens in een polder toe te kunnen. In de Wieringerwaard en de Wijde Wormer zagen de polderbestuurders wel wat in dit idee en in beide polders werden enkele molens omgebouwd.4 In de praktijk bleek het voordeel van de bij straffe wind te behalen grotere maalcapaciteit echter niet op te wegen tegen het nadeel van een sterk vergrote weerstand in het water. Bij niet al te harde wind kwamen de schepraderen al gauw stil te staan, zodat er een groot deel van de tijd niet gemalen kon worden. De teleurstellende resultaten noopten de polderbe stuurders snel op hun schreden terug te keren en hun molens weer met één scheprad uit te rusten. Toen Leeghwater in 1630 met zijn eerste Haarlemmermeerplan kwam, stond de "inventie van sir Jacot" in polderkringen in grote belangstel ling en het pleit misschien voor hem dat hij bij de uitwerking van zijn voorstel voor dit nieuwe idee 1 Van Zwet 2009, pp. 161, 251. 3 Van Zwet, 2009, 114-115; RAA, AWH inv.nr. 813. 2 Ibidem, pp. 251-253. 4 Van Zwet, 2009, 114-115. Leeghwater en het Haarlemmermeer 37

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2009 | | pagina 38