making van deze polder na een moeilijke aanloop
fase onder nieuwe leiding weer op gang kwam,
schakelde het polderbestuur hem meerdere keren
in voor een raming van de uitgaven die hen nog
te wachten stonden. Hier deed Leeghwater duide
lijk een bredere ervaring op. Na 1638 komen we
hem echter in de Starnmeer niet meer tegen. Dat
kan te maken hebben met een in de loop van de
tijd gegroeide onmin tussen hem en de bedijkers.
Juist in deze jaren deed de vijzel zijn intrede als
vervanger van het scheprad. De bedijkers van de
Starnmeer wilden daar wel mee experimenteren en
misschien stond Leeghwater als vertegenwoordiger
van de oude garde daar niet meer voor open. Zoals
we nog zullen zien, had hij met een andere uitvin
ding van de afgelopen jaren, de molen met een
dubbel scheprad, geleerd niet elke vernieuwing
voetstoots te omarmen.
Tijdens zijn omzwervingen in de Noord-
Hollandse polders kan het Leeghwater niet zijn
ontgaan hoeveel zorg het alsmaar kleiner worden
van de Schermerboezem de locale bestuurders
opleverde. Het Hoogheemraadschap van de
Uitwaterende Sluizen, verantwoordelijk voor het
beheer van de Schermerboezem, wilde meestal
pas in een voorstel tot bedijking berusten, als de
bedijkers maatregelen toezegden om overtollig
water sneller af te kunnen laten vloeien.1 Ook het
concept van strijk- of boezembemalende molens
langs de rand van de Raaksmaatsboezem in weste
lijk West-Friesland was Leeghwater bekend. In
de Heerhugowaard was hij er getuige van dat de
bedijkers niet minder dan 14 van zulke molens
moesten plaatsen.2 Dat hij dergelijke compense
rende maatregelen bij de droogmaking van het
Haarlemmermeer achterwege liet, kan dan ook
niet aan onwetendheid of ondeskundigheid worden
geweten. We zijn het met baron Van Lynden eens: hij
wilde er zijn lezers in deze fase van planning gewoon
nog niet mee lastig vallen. Dat kwam later wel.
Tegen deze achtergrond valt te begrijpen dat
Leeghwater zich in zijn presentatie waar mogelijk
tot de bedijking als zodanig beperkte. Compli
cerende maatregelen liet hij voorlopig liever buiten
beschouwing. Omdat Rijnland al haar overtollig
water in de nieuwe situatie aan de noordkant in
het IJ bleef lozen, ontkwam hij er echter niet aan
een bescheiden voorziening te treffen voor "sluizen
en uitwateringen die bij het Huis ter Hart en op
andere plaatsen moeten worden aangelegd" (alinea
126). Maar veel stelt het allemaal niet voor. Uit een
post van 102.000 gulden in zijn begroting moeten
ook de uitwateringssluisjes van de afzonderlijke
molengangen bekostigd worden en de schutsluizen
die toegang geven tot de doorgaande vaarten in de
nieuwe polder.
Zoals reeds eerder aan de orde kwam, geeft
Leeghwater in het Haarlemmermeerboek tegenstrij
dige aanwijzingen ten aanzien van een nieuw te
creëren boezem, noordelijk van het Spieringmeer.
In alinea 151 laat hij weten daarvan uit te willen
gaan, opdat dat Rijnland ook na bedijking nog
voldoende boezemcapaciteit heeft, "omdat het
water zich wijd en breed verspreiden kan, vooral in
de voorboezem ten noorden van het Huis ter Hart
aan de oever van het IJ". De geografische omstan
digheden langs het IJ waren zodanig gunstig, dat
die al met een paar simpele ingrepen tot stand kon
komen. Enkele in het IJ gelegen eilandjes, noorde
lijk van het Huis ter Hart - Ruigoord, Honcks Nes
en Buiten Heijning - hoefden slechts door middel
van een paar korte stukken plempdijk met elkaar
en de wal te worden verbonden. Maar Leeghwater
werkt deze optie halfslachtig uit. Op de door hem
in zijn boek gepresenteerde plankaart valt de
omdijkte en van het IJ afgescheiden voorboezem
tussen Het Huis ter Hart en Ruigoord duidelijk te
zien. Elders in zijn betoog (alinea 61) laat hij het
echter bij de mededeling dat men "ten noorden van
het Huis ter Hart achter de eilanden een voorboe
zem of kolk kan maken waar de molens op zouden
kunnen uitmalen, zodat ook het Spieringmeer
bedijkt kan worden". Drie keer 'kan' of 'kunnen',
maar, lijkt hij te zeggen, als het aan hem ligt, nu
nog even liever niet. In zijn begroting laat hij
slechts doorschemeren met de kosten van een
plempdijk bij Ruigoord rekening te hebben gehou
den (alinea 123). Deze post mist echter de benodig
de transparantie om na te kunnen gaan of hij dit
ook heeft gedaan en hier serieus werk van wil
maken. Het duidelijkst komt zijn geringe enthou
siasme voor het concept van een voorboezem naar
voren uit het weglaten van de strijkmolens. Deze
komen nergens voor, niet op zijn kaart, niet in zijn
betoog en niet in zijn begroting. En zonder strijk
molens - we moeten het De Roever toegeven -
bood een voorboezem weinig meerwaarde.
Afgezien van deze duidelijke, maar misschien
begrijpelijke, tekortkoming valt er op Leeghwaters
uitwerking van zijn plan niet zo heel veel aan te
merken. We kunnen alleen maar concluderen dat
hij wist waar hij het over had. In grote lijnen zet hij
een plan neer dat qua helderheid en detail ruim
schoots voldeed aan de normen van die tijd, zeker
ook gezien het stadium van de planning. In het
Noorderkwartier zijn we voorafgaand aan de diver
se bedijkingen nergens dergelijk uitvoerige draai
boeken, inclusief begroting, tegengekomen. Van de
door De Roever zo bewierookte Veris is zelfs hele
maal geen begroting bekend. Ook de degelijkheid
van Leeghwaters aannames kan de toets der kritiek
redelijk doorstaan. Zeker, zijn begroting is hier en
daar wat optimistisch, maar wijkt in dat opzicht
nauwelijks af van wat wij vandaag de dag nog
maar al te vaak bij grote infrastructurele projecten
1 Ibidem, pp. 38-39.
2 Ibidem, pp. 292-295.
Leeghwater en het Haarlemmermeer
33