Hart, bij Spaarndam en op andere plaatsen, alle
maal heel goed gelegen ten opzichte van de
wind en volledig in overeenstemming met het weer,
zo goed als men maar wensen kan, waardoor ze
volmaakte uitwateringen vormen" (artikel 148). En
zelfs tegen de geringe stijging van de bedijkings-
kosten als gevolg van deze sluizen zag hij op; in
zijn begroting voerde hij er slechts een marginaal
bedrag voor op. Hij dekte zich echter wel in tegen
de problemen die als gevolg van zijn gekunstelde
aanpak zouden kunnen ontstaan. Haast achteloos
laat hij weten dat er zonodig "tijdens het bedijken
van het Haarlemmermeer nog gelegenheid in over
vloed [is] om sluizen te maken" (alinea 149).
Tegen het eind van zijn betoog komt
Leeghwater met een kostenraming (vanaf alinea
117). In een redelijk gestructureerde opzet passe
ren de verschillende kostenposten de revue en
gunt hij ons een voor zijn tijd tamelijk gedetailleerd
inzicht in de voorgestelde aanpak van de verschil
lende projectonderdelen. We krijgen allerlei techni
sche wetenswaardigheden voorgeschoteld, zoals de
afmetingen van de nieuwe ringvaart en het beno
digd aantal molens. Maar ook over zijn aannames
ten aanzien van grondprijzen, loon- en materiaal
kosten verschaft de begroting de nodige details.
Regelmatig laat Leeghwater ons ook weten hoe hij
tot zijn aannames en schattingen is gekomen.
Al met al voldoende gegevens om een kritische
analyse op los te laten. Maar voordat we dat doen,
willen we eerst enkele voorgangers aan het woord
laten.
Kritieken van Colevelt tot de Roever
Colevelt richtte zijn Bedenckingen vooral op de te
verwachten wateroverlast na de forse verkleining
van de Rijnlandse boezem. Hij voorzag de nood
zaak van hogere kaden in grote delen van Rijnland
en veel extra molens, met alle kosten van dien.
Verder stond hij uitvoerig stil bij de ongemakken
waarmee Leiden en Haarlem te maken zouden krij
gen als gevolg van een verminderde doorstroming
van hun vaarten en grachten. Zijn bezwaren waren
generiek en van toepassing op elk plan dat droog
making van het Haarlemmermeer beoogde.
Dat Rijnland zijn water in Leeghwaters ontwerp
alleen aan de noordkant in het IJ kon spuien en
lozing bij de meest voorkomende windrichtingen
dus regelmatig grote problemen kon opleveren,
was Colevelt niet ontgaan. Oplossingen droeg hij
echter niet aan. Hij repte niet over strijkmolens
langs het IJ en ook ging hij niet in op de mogelijk
heid van een extra uitwatering naar de Noordzee.
Deze aanpassingen zouden Leeghwaters plan meer
realistisch maken en dat was waarschijnlijk het laat
ste wat Colevelt wilde bereiken. Omstandig ging hij
ook in op de risico's die Leiden bij droogmaking
liep. Geen hoge waterstanden meer, essentieel voor
een goede doorstroming van de stadsgrachten.
Voor Haarlem sprong Colevelt eveneens in de bres.
Hij wees met name op de gevaren van verzanding
van het Spaarne en de langere vaarroute naar de
stad. Ook nu weer liet Colevelt na met remedies
te komen.
Van geheel andere aard was Colevelts argu
ment met betrekking tot de achteruitgang van de
visstand: "Als de meer uyt-gemalen sal zijn voor
't eerst verliesen sullen de ontalliche menichte en
aengroeyinghe vande Rivier-Visch, die drie Steden
ende veel verscheyden Heerlickheden beset en
bewoont met veel menschen groote versadingh is
aenbrengende" (alinea 145).
In zijn allereerste artikel grijpt Colevelt terug
naar de klassieke oudheid. In een aan Tacitus
toegeschreven citaat poneert hij dat de mensheid
zich maar beter niet kan bemoeien met de natuur
lijke loop en uitmonding van rivieren. Vervolgens
parafraseert hij zijn conservatieve denkwijze aan de
hand van "het oude spreeck-woort so sijn allen
nieuwicheden odieus ende periculeus" (alinea 3).
Hij laat zich hiermee kennen als iemand met een
niet direct vooruitstrevende geest en wij laten zijn
opmerkingen voor wat ze waard zijn. In de rest van
zijn uiteenzetting had Colevelt het gelijk echter wel
degelijk aan zijn zijde en vroeg hij terecht aandacht
voor mogelijke knelpunten. Met concrete sugges
ties hoe het dan wel zou moeten komt hij echter
nergens.
Leeghwater doet Colevelts kritiek af als gezeur
en onzin. In de eerstvolgende (vierde) uitgave van
zijn Haarlemmermeerboek gaat hij op haast badi
nerende toon in op het door een "zekere Claes
Arentsz. Colevelt, landmeter te Leiden, of door
een ander warhoofd" uitgegeven boekje (alinea
154). Vervolgens besteedt hij ruim de helft van zijn
slechts enkele pagina's tellende weerschrift aan
Colevelts reeds genoemde bewering dat alle moder
niteiten bezwaarlijk en gevaarlijk zijn. Om zijn
tegenwerping kracht bij te zetten, somt Leeghwater
allerlei voorbeelden op die aan moeten tonen dat
het inslaan van nieuwe wegen - bemaling, land
aanwinning, de handel op Indië - de mensheid
al heel wat voorspoed heeft gebracht. Je moet
je nek durven uitsteken, zo doceert Leeghwater.
Van succes is niemand ooit verzekerd, je moet het
echter wel altijd nastreven.
Vervolgens wijdt hij enkele alinea's aan het in
zijn ogen onterechte verwijt dat "door het bedijken
van het Meer het grootste deel van de zoetwatervis
verloren zal gaan" (alinea 170-173). Geen nood, zo
laat hij weten. In plaats daarvan doet zich nu de
mogelijkheid voor "goede visvijvers rondom
de huizen en erven [te maken], waarin weer vis
kan worden uitgezet en gekweekt" (alinea 170).
Daarnaast kan men een overvloed aan "mooie
palingen, karpers en vele andere vissoorten" in
de nieuw gecreëerde molentochten en vaarten
Leeghwater en het Haarlemmermeer
27