king met de beheersing van het waterpeil in de
boezem wel mee zou vallen, zeker als de uitwate
ring bij Katwijk weer ging functioneren. Het nog
maar kort geleden door Pieter Gerritsz. van der
Speck in die richting gelanceerde voorstel kwam
hen goed van pas. Interessant is de claim die de
Leidse bestuurders op het meer legden. Zij stelden
vast dat het gebied onder de jurisdictie van de
stad ressorteerde en de zeggenschap erover dus
bij hen berustte.1 Haarlem was er snel bij om deze
claim naar de prullenbak te verwijzen. De groep
Meerman bracht haar voorstel nog wel in de Staten,
maar kreeg daar geen voet aan de grond. Niet
alleen Leiden, Haarlem en Amsterdam lagen dwars,
maar ook Gouda, de edelen "ende meest alle ande
re leeden" verzochten "copye", een beleefde manier
om een tegenstem kenbaar te maken.2
Naast al deze partijen diende zich in 1632 nog
een consortium aan, een groep ondernemers onder
leiding van de schatrijke wapenhandelaar Elias
Trip.3 Zij begrepen geen enkele kans te maken
zonder steun van de meest betrokken steden. In
Haarlem benaderden zij daarom alle vroedschaps
leden afzonderlijk met een brief (32 in totaal!),
met het verzoek om medewerking. Tevens werd de
stad een aandeel van 40 morgen (circa 35 ha) in
de bedijking toegezegd. Een dergelijke toezegging
gold als een gunst. Het aantal beschikbare kavels
was doorgaans te klein om aan de grote vraag te
voldoen. Bij toezegging van één of meer kavels was
men van deelname verzekerd. Daarnaast mocht de
begunstigde zonder inschrijfgeld aan de bedijking
deelnemen, een besparing van al gauw 40 gulden
per morgen. De bedijkingskosten moesten echter,
naar rato van het toegezegde oppervlak, gewoon
worden meebetaald. De Haarlemse bestuurders
trapten er niet in en stuurden alle brieven retour.
In Leiden zocht het consortium op aanraden van
de net aangetreden raadpensionaris Adriaan Pauw
contact met de groep rond Gerrit Meerman. Gezien
de negatieve houding van het Leidse stadsbestuur
ten opzichte van dit syndicaat was dit een wonder
lijk advies.
De felle tegenstand van de steden, hun onder
linge animositeit en de verstoorde verhoudingen
binnen Leiden misten hun uitwerking niet. Geen
van de partijen bereikte zijn doel. De problemen
met wateroverlast en oeverafslag hielden echter aan
en begin 1634 stuurden enkele omliggende dorpen
een verzoekschrift naar het Hoogheemraadschap
van Rijnland.4 Het kon hen niet schelen voor welke
optie men koos, als er maar iets werd gedaan.
Droogmaking van het meer had hun voorkeur,
maar was niet de enige mogelijkheid om een eind
aan de problematiek te maken. Oeverbescherming
door middel van paalconstructies of het aanbren
gen van zand, omdijking van de meest bedreigde
plaatsen, een nieuwe uitwatering op de Noordzee
(Katwijk) en/of extra sluizen bij Spaarndam, al
deze opties konden soulaas bieden. Rijnland trok
zich de noodkreet van de dorpen aan en besloot,
ondanks felle tegenstand van Leiden en Haarlem,
tot actie. Na het raadplegen van deskundigen,
gesprekken met vertegenwoordigers van de meest
betrokken dorpen en een inspectie van de moge
lijkheden bij Katwijk en de Spaarndammerdijk
was het hoogheemraadschap van de noodzaak tot
handelen overtuigd. Op 4 mei 1634 viel het besluit
dat "tot voorcominge van alle vordere swaricheden
voor den lande van Rijnland de voorschreven
meren nootsaeckelijck dienden bedijekt ende
droochgemaeckt te werden".5 Wel werd in samen
hang hiermee een uitwatering naar de Noordzee
nodig geacht. Toen dit voorstel in de Staten op
tafel kwam, onthielden de vertegenwoordigers van
Leiden en Haarlem vanzelfsprekend hun stem en
de noodzakelijke besluitvorming kwam ook nu
weer geen stap dichterbij.
Het weerhield Leeghwater in het daarop
volgende jaar niet weer van zich te laten horen.
Met een nieuwe manuscriptkaart van een droog
gemaakt Haarlemmermeer (zie p. 25) richtte hij
zich in 1635 tot de prins van Oranje, de Staten van
Holland, die "als Overste bewinthebbers die hant
daer mede willen houwen omt gemene lants besten
tesoecken", en heel in het algemeen tot "alle coop-
luijden ende liefhebbers deses lants".6 De koop
lieden moesten uiteindelijk het benodigde geld
financieren.
Op 12 februari van dat jaar mocht hij zijn
kaart aan de Staten presenteren. Anders dan zijn
voorgangers die zich met hun plan tot de Staten
richtten, hield hij het bescheiden. Hij liet weten
dat het hem er slechts om ging dat als de Staten in
de nabije toekomst tot octrooiverlening besloten
("in cas van octroy"), zij aan hem zouden denken
en hem bij de uitvoering betrekken ("als inge
nieur gebruyekt").7 Het sprak voor zich dat hij, "Jan
Aerijaensz. Leeghwaeter in de Rijp", als man van
bescheiden middelen niet voor octrooiverlening in
18
1 Glaudemans 1985, p. 12.
2 Veenendaal-Barth (ed.) dl. V (1995), nr. 839.
3 Glaudemans 1985, p. 12. Van het consortium maakten verder
deel uit Cornelis Bicker, Cornelis Spiering, Hans van Loon,
Joost Brasser en Godert Kerckerinck, kooplieden die zich ook
al actief bij de Noord-Hollandse bedijkingen hadden getoond.
Het octrooi tot bedijking van de Heerhugowaard stond zelfs op
naam van Hans van Loon.
4 Glaudemans 1985, 14.
5 Ibidem.
6 Werner 1991, p. 5.
7 Veendendaal-Barth (ed.) dl. VII (2005), nr. KI54.
Leeghwater en het Haarlemmermeer