november 1910 gaf Van Foreest ten slotte aan dat uitvoering van het idee van Latenstein op vele praktische moeilijkheden stuitte. Daarom kon men toch het beste op de oude voet doorgaan.69 Het pensioenvraagstuk was hiermee echter niet van de baan. In 1917 kwam het weer op de agenda naar aanleiding van pressie van buitenaf. Dat jaar drong de Vereeniging van Dijkgraven, Voorzitters en Secretarissen van Waterschappen in de Provincie Noord-Holland (Vereeniging van DVSvW) in een circulaire aan op een regeling voor alle bestuursleden en beambten. Hoofdingeland P. Winkel, tevens voorzitter van genoemde Vereeniging, lichtte de brief in de Algemene Vergadering van november 1917 toe. "Medelijden mag in deze niet bestaan, pensioneering is een eisch van den tegenwoordigen tijd, een recht van prestatie, van kwijting voor verrichte arbeid", stelde hij ronduit.70 De Vereeniging van DVSvW oefende ook druk uit op GS. Die verklaarden zich bereid aan een algemene regeling mee te werken en enquêteerden de waterschappen naar de huidige stand van zaken. Dit nieuws vormde aanleiding voor een stevige discussie in de Algemene Vergadering van de Hondsbossche in mei 1918. Winkel drong op spoed aan. De Vereeniging van DVSvW had een conceptverordening klaar. Daar kon men van uit gaan. Van Foreest verklaarde altijd vóór een regeling te zijn geweest, maar aan de Hondsbossche beoordeelde men nu eenmaal ieder geval apart. Het DB vond ook dat de hoogheemraden en hoofdingelanden buiten de regeling moesten blijven. Zij waren immers geen echte ambtenaren. Latenstein begreep de haast van Winkel niet: men kon toch nog wel even op GS wachten? Winkel drukte echter door. Hij kwam met een motie waarin het DB werd opgedragen op de volgende vergadering met een regeling te komen, die dan reeds op 1 januari 1919 moest ingaan. Het voorstel van Winkel werd met 13 tegen negen stemmen aangenomen. Het DB ging aan de slag en presenteerde in september 1918 zelfs twee pensioenverordeningen, een voor ambtenaren en een voor hun weduwen. Na enige discussie werden beide verordeningen door de hoofdingelanden aanvaard. Voor het ambtenarenfonds moesten de werknemers twee procent van hun salaris afstaan, voor het weduwenfonds nog eens één procent. Het pensioen bedroeg maximaal tweederde van het laatste jaarsalaris. Een weduwe kreeg daar dan de helft van.71 Bij de arbeiders viel dit alles in goede aarde. Dat blijkt uit een ingekomen brief van de vaste werklieden bij de Algemene Vergadering van 27 mei 1920, "waarin zij zeggen dankbaar te zijn voor het hun met ingang van 1 Jan. 1919 aangeboden pensioenfonds"Wel hadden ze moeite met de premie. Verzocht werd daarom of het niet premievrij kon, "omdat zulks ook bij vele andere colleges, b.v. de provincie, het geval is"Het DB en vervolgens de Algemene Vergadering verklaarden zich hier echter tegen, de lonen waren een jaar eerder flink verhoogd en de premie kon dus geen bezwaar zijn.72 De arbeiders: zwaar en gevaarlijk werk Uitvoering in eigen beheer Het daadwerkelijk instandhouden van 'de werken' van de Hondsbossche gebeurde door een heel legertje arbeiders uit Petten en directe omgeving. Onder dijkgraaf Van Leeuwen werd het te plegen onderhoud inclusief de leverantie van de benodigde materialen jaarlijks aanbesteed. Een aannemer voerde dus het werk uit en nam daartoe steenzetters en dijkwerkers in tijdelijke dienst. In 1882 werd bijvoorbeeld 33.230 gulden uitgegeven - vrijwel geheel aan aannemer T. Lanser - voor onderhoud aan de zeewering, hoofden en andere werken.73 Pieter van Foreest was echter een uitgesproken voorstander van uitvoering van het onderhoud in eigen beheer. Hij kwam in 1897 - een jaar na zijn benoeming tot dijkgraaf - met de notitie 'Het onderhoud van de Hondsbossche Zeewering'.74 Alles aanbesteden had vier grote bezwaren, zo schreef hij daarin: 1De begroting is nogal willekeurig, want van tevoren vallen de weersomstandigheden niet in te schatten en die kunnen de uitvoering van het werk totaal in het honderd laten lopen. Dit leidde er vrijwel steeds toe dat de verrekening van 'meer en minder werk' in het voordeel van de aannemer uitviel. 2. De levering van alle materialen door de aannemer is onvoordelig en moet in ieder geval gesplitst worden in basalt, rijshout, diverse palen, puin enzovoort. 3. Omdat het meeste werk aan de zeewering alleen bij kalm weer en laag water kan gebeuren, komt het vaak voor dat de arbeiders weinig of niets verdienen. De beste werklieden verlaten Petten zodra ze elders werk kunnen krijgen en dan blijven voor de Hondsbossche de minder geschikte over. 4. Omdat er vaak niet gewerkt kan worden, is het voor de aannemer of zijn uitvoerder eigenlijk ondoenlijk om altijd aan de zeewering te zijn. De aannemer of zijn gemachtigde lieten zich niet zelden alleen op zaterdag zien om de 57 Hoogheemraad JBreebaart Kz., landbouwer en aannemer in Winkel. Hij was lid van het hoofdbestuur van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, voorzitter van het rundvee stamboek, oprichter van het paardenstamboek, dijkgraaf van de Polder Waard en Groet en pro gres sief- liberaal Tweede Kamerlid. Overgenomen uit Onze afgevaardigden 1897.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2006 | | pagina 58